maandag 27 augustus 2012

TOPSPORTER

     

Ik heb veel te laat ontdekt in welke sport ik een uitblinker had kunnen zijn. Het heeft me eeuwen gekost om te achterhalen dat ik niet zo handig was met mijn voeten, maar wél goed uit de voeten kon met mijn handen, om het met een goedkope zinsnede te zeggen. Tenzij de bal te groot was, zoals bij basket, of het leder met de vingertoppen moest worden beroerd, zoals bij volleybal. In alle andere gevallen wist ik aardig om te gaan met een opgepompte varkensblaas. De balsport waarin ik ongetwijfeld met mijn grote handen en meterslange ledematen een rol van betekenis had kunnen spelen, is handbal. Wat zou ik het overigens prettig gevonden hebben om, hoog boven de tegenstanders uittronend, het doel van de vijandelijke ploeg onophoudelijk te bestoken met krachtig geworpen ballen. In gedachten zie ik mezelf nog vaak als een ballerina om de tegenstanders heen draaien en me afzetten op één been, om dan met een machtige veersprong de verdedigingslinie te doorbreken… Ik heb de techniek nooit aangeleerd gekregen, maar ik weet zeker dat deze sport me op het lijf geschreven was.

Dat weet ik nu. Maar toen ik jong was, wilde ik maar één ding: voetballen. Naast deze in mijn ogen meest edele der balsporten, verzonk elke andere sport in het niets. Ik droomde van een carrière als topspits en spiegelde me aan een kerel met wie ik af en toe een balletje trapte en die tot op heden nog steeds recordinternational van België is. Maar ik bakte er niets van. Een harde schop geven tegen dat lompe stuk leer lukte me nog wel, maar lopen met dat ding aan de voet kreeg ik maar niet onder de knie, laat staan dribbelen. Ik dolde niet met de tegenstrevers. De tegenstrevers dolden met mij.

Net als veel middelmatige voetballers belandde ik na een tijdje in het doel. Met mijn lange armen zou ik moeiteloos het grootste deel van de ballen uit de netten weten te houden… dacht men. Helaas… ook tussen de palen bleek ik een onbenul. Duiken kon ik merkwaardig genoeg alleen maar naar links, en dat had elke tegenstander al gauw in de gaten. De ballen vlogen mij dan ook steevast rechts om het oor. Hoe ik ook graaide met mijn uitgerekte ledematen, karrenvrachten doelpunten kreeg ik te slikken. Het kwam zo ver dat ik op een dag bij de trainer werd geroepen. Hij zei me zonder omhaal dat er bij de boer om de hoek nog een vacature liep als vogelverschrikker. Ik begreep zijn 'stille' wenk en vertrok met hangende schouders.

Dan maar mijn toevlucht gezocht tot het minivoetbal, een sport die gespeeld werd op een plein met stenen ondergrond, nauwelijks groter dan een flinke badhanddoek. De doelen kwamen amper tot op heuphoogte, en bij middel van een lichte spreidstand kon ik met mijn twee voeten moeiteloos beide palen raken. Makkelijk zat om het netje van deze gapende mond schoon te houden, dacht ik. Maar omdat onze ploeg van sukkels geen enkele keer voltallig was, zag ik mij genoodzaakt telkens ‘vliegende keeper’ te spelen. Vliegende keeper is geen echte voetbalterm, maar een verzinsel van kinderen waarmee ze aangeven dat de doelman deelneemt aan het spel. Dat het doelpunten régende in mijn kleine goaltje zal wellicht niet verbazen. Terwijl ik aan de overkant van het plein met opgeheven arm om een pass stond te bedelen, legden de tegenstrevers de ene na de andere bal in mijn lege doel: 25-0, 31-6, 19-11 (ons grootste succes), 35-12, 53-3… het is maar een greep uit onze legendarische opdoffers.

Na één seizoen hield ik ook het minivoetbal wijselijk voor bekeken. Op aanraden van een vriend, die mijn lengte als een voordeel zag, probeerde ik vervolgens basketbal. Een heel jaar lang hoste ik over dat speelveld van snerpend kunststof, hoewel ik van meet af aan al voelde dat ik nooit één pot zou breken in deze sport, die ik overigens saai vond als een theekransje. Trainen deed ik rigoureus, maar tijdens de wedstrijd ontpopte ik mij telkens weer tot het kneusje. Vrijwel iedere partij mocht ik even invallen… doorgaans op het einde, wanneer de trainer al lang zeker was van winst of verlies. Ontelbare ontwrichte vingers heb ik aan deze kortstondige optredens overgehouden, maar nooit heb ik ook maar één punt gescoord. Eén keer (1 x) waagde ik het een bal richting de basket te gooien. Het was tijdens de voorlaatste wedstrijd van het seizoen. Zoals steeds liep ik op het plein met mijn grote lijf wat in de weg te draven, tot ik plots de bal kreeg toegespeeld van een ploegmakker die er even geen blijf mee wist. Ik stond helemaal in de hoek van het terrein en overzag het deelnemersveld om zo snel mogelijk een vrijstaande maat te vinden, teneinde gauw weer van die bal af te zijn. Ik vond evenwel niemand aanspeelbaar, en kreeg ineens het lumineuze idee om de bal dan maar naar de ring te gooien. Net voor ik door twee robuuste tegenstrevers zou worden besprongen, legde ik de bal op mijn rechterhandpalm, boog even door mijn benen en keilde opverend het lederen projectiel zo ver en zo hoog ik kon. Terwijl de bal bij middel van een enorme curve op de basket afstevende, leek iedereen heel even de adem in te houden.
“Trrrrr” klonk het luid.
De ijzeren ring beefde als een riet en katapulteerde de gigantische bal terug het veld in, waar een tegenstrever er mee aan de haal ging en een prachtig dunkshot scoorde aan de overkant.

Toen ik even later moe en onvoldaan het veld verliet, kwamen enkele bestuursleden van de club op me afgestormd. Ik wilde meteen dekking zoeken, maar tot mijn grote verbazing waren ze niet boos. Wel integendeel. Ik werd bejubeld alsof ik net de winnende treffer in een levensbelangrijke wedstrijd had gescoord. Een bestuurlid vroeg me op de man af wat ik die ochtend gegeten had. Toen ik antwoordde “choco”, werd er hartelijk gelachen.

Na die gedenkwaardige wedstrijd heb ik mijn ‘basketsloefkens’ aan de wilgen gehangen, wetende dat ik mijn plafond wellicht had bereikt. Een topsporter kan maar beter op zijn hoogtepunt stoppen.

zaterdag 18 augustus 2012

JAN VAN HOLLAND


      
Vader en moeder hadden er weinig van: vrienden. Vriendschap moet je niet alleen verdienen, je moet er ook voor openstaan. Vooral moeder deed dat niet. Zij had zon afkeer van menselijke inmenging in haar eigen kleine wereldje dat ze muren om zich heen bouwde letterlijk. Toen ze pas het nieuwe huis betrokken hadden waar ik een jaar of zes later ter wereld zou komen, kwam de kersverse buurvrouw eens langs de achterdeur om een schaaltje melk bedelen voor de kat. Dit vond moeder zo verschrikkelijk dat ze vader onmiddellijk gebood een afscheiding tussen de tuinen op te trekken. Enkele weken later was onze tuin verworden tot een enclave, omzoomd door twee meter hoge betonplaten muren. Geen ongewilde inmenging meer mogelijk.

De weinige vrienden die vader en moeder hadden, waren zonder uitzondering kennissen uit vaders soldatentijd. Eén van de vrienden die bij ons wel eens over de vloer kwamen, was Jan. Jan was een Nederlander en droeg vermoedelijk een familienaam, maar bij ons stond hij bekend als: Jan van Holland. Hij was een typische Nederlander: een man van om en bij de twee meter die het hart op de tong droeg en wie enige verbale exuberantie niet kon worden ontzegd. Heel hartelijk ook. Hij wreef me altijd vriendelijk over de bol als hij me zag.
Heel af en toe kwam Jan op visite, telkens in gezelschap van zijn vrouw en zoontje. Omdat zij hoog in Noord-Holland woonden en geen auto hadden, kwamen ze nooit voor één dag, maar bleven ze altijd minstens één nacht slapen, meestal twee. Moeder had er een bloedhekel aan dat mensen bleven logeren, maar vader droeg af en toe ook wel eens de broek. Hij stond erop Jan en zijn gezin onderdak te verlenen.

Wanneer het gezin van Jan ten tonele verscheen, trachtte moeder - huichelachtig als ze was - haar ongenoegen te verbergen achter een masker van beleefdheid. Maar wij kenden haar. Als ze niet oprecht was, uitte zich dat in een lichte tremor die haar hoofd zachtjes heen en weer deed wiegen, en een nadrukkelijk neergeslagen blik. Niet geoefende waarnemers hadden zelden iets in de gaten. Jan en zijn gezin voelden zich dan ook uiterst welkom en warm onthaald.

Zoals het kinderen van bijna dezelfde leeftijd betaamt, verbroederde ik met het zoontje - ik geloof dat hij Bram heette - hoewel verbroederen een groot woord is. We deden beiden ongelooflijk onze best, maar er stond een taalbarrière in de weg. In die tijd was Vlaanderen nog een oord waar vrijwel uitsluitend dialect werd gebekt. Bram sprak een taaltje dat ik enkel kende uit de Fabeltjeskrant en niet helemaal machtig was. En mijn - met wat schoolnederlands doorspekt - dialect was voor het oor van Bram wellicht een geseling. Bovendien bleek het volk van boven de Moerdijk er andere interesses op na te houden. Bram had opvallend weinig aandacht voor mijn matchbox wagenpark, vond mijn batmobiel met uitslaande plastiekvlam maar niks en betoonde vooral geen enkele belangstelling voor mijn verzameling fotos van Vlaamse wielrenners.  

Monica, de mooie en beminnelijke echtgenote van Jan, op wie hij zo trots was, leek het bij ons best naar haar zin te hebben. Zij ontpopte zich tot een echte klapekster. Het viel me toen voor het eerst op dat Hollanders wel eens de neiging hebben om twintig paragrafen te besteden aan een onderwerp dat Vlamingen met één zin of wat geknor afdoen. Moeder, nochtans doorgaans ook een ratel op haar terrein, hoefde nauwelijks een woord uit te brengen. En maar goed ook, want de familie van Holland verstond geen ene moer van het platte taaltje dat moeder uitkraamde.
Toen Jan en zijn gezin twee dagen later weer weg waren, viel er zichtbaar een grote last van moeders schouders.

In de daaropvolgende jaren kwamen Jan en zijn gezin nog enkele keren op visite. Telkens bleven ze overnachten. En iedere keer keek ik reikhalzend uit naar het bezoek dat wat leven in de troosteloze stal bracht. Ik leerde van langsom de taal van Bram beter te beheersen. We konden het best met elkaar vinden.
Maar halverwege de jaren zeventig werd het plots stil. Van over de Nederlandse grens kwamen ons van de ene dag op de andere geen berichten meer toegewaaid. Twee jaar lang hoorden we niets meer van Jan, tot hij op een dag een teken van leven gaf. Er kwam een kort briefje als antwoord op een schrijven van vader. Jan meldde droog dat hij enkele dagen later zou langskomen. Hij vroeg niet eens of het wel schikte.

Tegen het uur dat Jan met zijn gezin zou arriveren, stond ik zoals altijd op de uitkijk. Mijn hart sprong op toen ik de rijzige figuur van Jan zag verschijnen. Maar er was iets vreemds aan de hand. Jan was niet vergezeld door vrouw en kind, en liep niet netjes op de stoep, maar schreed met onzekere passen over de rijweg in het midden van de straat. Hij leek te laveren als een zeilschip dat tegen de wind in vaart. Hij zag er bovendien opvallend verdwaasd en verfomfaaid uit.
Toen hij aankwam bij ons huis en zijn lange lijf onder de deurstijl door boog, wreef hij mij niet over de bol zoals anders, maar liep mij argeloos voorbij. Na een korte begroeting aan vader en moeder liet hij zich futloos en scheef op een stoel zakken, de kont helemaal vooraan op de zitting, de lange benen als doorhangende slagbomen wijd uitgestoken en een arm lusteloos naast zich bengelend, met bruingerookte vingers die de grond raakten. Hij leek wel dodelijk vermoeid, en bovendien kraamde hij een wartaal uit, waar nauwelijks wat uit op te maken viel. Pas een goed half uur later kwamen we mondjesmaat te weten dat Monica hem verlaten had. En blijkbaar had ze niet alleen Bram maar ook zijn luciditeit meegenomen. Jan was nog slechts een schim van zichzelf, verward tot in de diepste van zijn vezels.

Om zich een houding te geven en de alcohollucht die Jan met zich meebracht te verdrijven, zette moeder een kan koffie. Terwijl Jan over zijn stomend kopje troost gebogen zat, als een zieke over een dampbad met eucalyptus, hoorde ik vader en moeder in de keuken met elkaar praten. Ze leken in een discussie verwikkeld, maar dempten hun stemmen. Enkele minuten later verscheen vader weer ten tonele, met een zorgelijke frons op het gelaat. Hij zette zich neer tegenover Jan en zocht zichtbaar naar een manier om een onprettige mededeling te doen. Moeder bleef intussen in de keuken rondscharrelen als een rusteloze kip.
De melding dat er geen plaats was voor een logé deed Jan nog meer onderuitzakken. De woorden die vader sprak, verscheurden zichtbaar een oude vriendschapsband.
Jan is even later stilletjes weggegaan. Ik heb hem nagekeken tot zijn zeilschip de straat was uit gelaveerd. Zijn schouders hingen nog lager dan toen hij aankwam, en zijn pas verried verregaande doelloosheid.

Sinds die dag hebben we nooit nog iets van Jan gehoord, noch van Monica of Bram. Als een uitdovende kaars verdween alweer een lichtpuntje uit mijn jonge leven. Ik vraag me nog wel eens af hoe het hen is vergaan. Hopelijk hebben ze allemaal het geluk gevonden, hier of elders

zondag 12 augustus 2012

HARD VOOR DIEREN


       
Ik heb een groot hart voor dieren. Dat hebben talloze viervoeters en een hele rist gevleugelde exemplaren al aan den lijve mogen ondervinden. Er is een tijd geweest dat ik zowat elk dier dat me voor de voeten liep mee naar huis nam, en dat tot grote ergernis van mijn ouders. Vooral vader had een onredelijke afkeer van elk wezen dat meer dan twee poten of een stel vleugels telde. Maar een beetje intelligent kind weet in zo’n geval zijn minder kordate moeder wel te bespelen. Zo kreeg ik alsnog de kans om geregeld houder te zijn van een of meerdere dieren, zij het onveranderlijk met weinig succes, en heel vaak zelfs met desastreuze afloop.

De eerste diertjes die ik ooit onder mijn hoede kreeg, waren een stel knalgele donzige kuikentjes. Drie stuks, gekregen voor mijn Pasen. Ik hield ze in een grote kartonnen doos voor de warme kachel. Na enkele dagen was de bodem van de doos al doorweekt van hun natte ontlasting, en begon de indringende geur van vogelmest zich onstuitbaar door het hele huis te verspreiden, wat heel wat gemopper aan vader ontlokte. Toch  liet hij aanvankelijk betijen… tot het pluizige gele dons verwerd tot bloedloze witte veren, en de bodem van de doos aan de grond ging plakken. Toen moest dat ‘stinkende ongedierte’ het huis uit, en kregen de vogels een nieuwe stek in onze tuin. Een deel van het gazon achterin werd afgebakend met een heuphoge draad. Daar konden mijn kippen zich nog nuttig maken door ons dagelijks van eieren te voorzien… dacht hij. Helaas bleken de ‘kippen’ het ei leggen niet meester te zijn, en kraaiden ze zich elke morgen om zes uur de keel schor! De bouillon die moeder er van trok, was naar verluidt best lekker, maar ik kreeg er geen hap van door mijn keel.

Enige tijd later, toen ik op een mooie zomerdag aan de hand van grootvader een ommetje liep te maken, ontdekten we een nest kraaien. Eigenlijk was er van een nest geen spoor, want moeder kraai zat met haar drie jongen gewoon op de grond, in een hoekje van een groot gebouw. Van zodra ze ons zag, spreidde ze haar beschermende vleugels over haar jongen.
“Wil je graag een kraai hebben?” vroeg grootvader plots.
Ik keek hem verbaasd aan en knikte snel voor hij van gedacht kon veranderen. Hij nam zijn geruite pet van het hoofd, mikte en gooide ze feilloos over één van de drie piepende jongen. Hij gaf me het beestje aan, waarna ik het teder aan mijn hart drukte, als was het mijn liefste knuffelbeer.
Het kooitje waarin ik het diertje huisvestte, bleek al gauw veel te klein. Van vader kreeg ik er geen grotere, zodat ik mij genoodzaakt zag de vogel vrij te laten. Dolgelukkig was ik toen bleek dat de kraai niet wegvloog , maar altijd in de buurt bleef. Verder dan drie tuinen vloog ze nooit. Helaas stonden uitgerekend in die derde tuin twee grote fruitbomen te blinken, getooid met knalrode kersen waarin mevrouw kraai maar al te gretig haar bek zette. De vruchten die niet in haar hongerige maag verdwenen, vertoonden zonder uitzondering lelijke sporen van haar vraatzucht. Daar waren de buren niet mee opgezet, en het duurde dan ook niet lang of ik kreeg het dwingende advies mijn kraai ‘van de hand te doen’. Maar geen haar op mijn hoofd dacht eraan afscheid te nemen van een dier dat me zo nauw aan het hart lag… tot mij op een hete zomerdag door mijn ernstig kijkende moeder een bijzonder verontrustende mededeling werd gedaan. Mijn kraai was ernstig ziek, zei ze, waarop ik me snel naar buiten haastte en er mijn zieltogende vogel aantrof, zittend op het gras, met vervaarlijk wijd opengesperde bek. Het diertje had, luidens de diagnose van moeder, een steentje ingeslikt dat in de keel ter hoogte van de krop was blijven steken. Voor vader, die vanachter zijn krant het tafereel van commentaar voorzag, zat er maar één ding op: het dier afmaken. Grote broer was kandidaat om de vreselijke klus te klaren. Gewapend met een stevige bezemsteel als doodsknuppel, toog hij de tuin in. Op aanraden van moeder bleef ik veilig binnen. Toen ik vijf stevige stokslagen hoorde en één enkele gesmoorde kik uit de keel van mijn kraai, scheurde mijn hart.
Dat het vermeende steentje in de keel een drogreden was om mijn kraai het hoekje om te helpen, kwam ik pas veel later te weten, toen ik op school leerde dat vogels niet kunnen zweten en, net als een hond die gaat hijgen, hun overtollige lichaamswarmte kwijt raken via een opengesperde bek. Deze vermetele samenzwering heb ik vader, moeder en grote broer nooit vergeven!

Enkele jaren later kwam ik bij toeval in het bezit van een handtamme ekster. Geen idee wie ze opgevoed had, maar ze kwam gewoon naar me toe gehuppeld, op straat. Ik nam de vogel mee naar huis, maar ook deze keer was mijn plezier van korte duur. Mijn ekster bleek de duiven van de overbuur de stuipen op het lijf te jagen. Met dreigend opgestoken wijsvinger bezwoer hij mij dat het beestje ofwel weg, ofwel dood moest. Omdat het droevige einde van mijn kraai me nog iets te vers in het geheugen lag, liet ik me overtuigen om de ekster enkele kilometer verderop in een bos vrij te laten.

Omdat het me met vogels maar niet wilde lukken, richtte ik mijn aandacht vervolgens op viervoeters. Ik wist zeker dat vader een hond of een kat in huis nooit zou dulden, maar ik kon wel wat dieren bedenken die ik in een kooi kon houden, en die hem niet voor de voeten zouden lopen. En die ook niet van kersen hielden, en onmogelijk op eigen houtje een duiventil in konden. Eerst wist ik bij moeder een konijn af te bedelen. Maar van zodra de pruimen rijp waren, eindigde dit onfortuinlijke diertje pelsloos bengelend aan de wasdraad om te versterven. Daarna volgde een koppeltje cavia’s, waarvan ik zeker wist dat ze in onze contreien niet tot voedsel werden verstrekt. Nog geen drie maanden later zat ik tot aan de lippen in de pels… en de stront. Weg met die dieren! Niettegenstaande ik begreep dat ik niet al die onschuldige diertjes kon houden, bedacht ik een snood plan: ik hield de mannetjescavia achter en verstopte hem in een kleine kooi onder mijn bed, waar ik dacht dat hij een beschut en onbekommerd leven zou kunnen leiden. Maar toen ik op een dag van school thuiskwam, trof ik moeder in kennelijke staat van doodsangst aan in de keuken. Er zat volgens haar een rat op mijn kamer. Terwijl ze mijn bed had staan opmaken, was mijn cavia kennelijk een fluitconcert beginnen te geven, waarop ze de kamer was uitgevlucht, en zich met gesloten deuren had verschanst in de keuken. Ik moest toen wel opbiechten dat ik een cavia onder mijn bed hield, maar zei er meteen stellig bij dat ik hem nooit of te nimmer zou wegdoen! 
Wanneer later die dag vader thuiskwam en moeder hem het gebeurde vertelde, plaatste hij mij voor een in zijn ogen verscheurende keuze: of die cavia buiten of zij. Voor mij was de keuze nochtans snel gemaakt: het onschuldige beestje lag mij net iéts nauwer aan het hart dan lastige ouders van wie ik toch alleen maar tegenstand ondervond. Omdat hun verbale dreigement niet veel uithaalde, dachten ze me te kunnen overtuigen door de daad bij het woord te voegen: ze hesen zich in hun jas en vertrokken met slaande deuren. Ik bleef alleen achter met mijn cavia.
Een halfuurtje later werd aan de voordeur gebeld. Grote zus, die in de buurt woonde, had vader en moeder doelloos langs de oever van de rivier zien wandelen en vroeg zich af wat er gaande was. Toen ik vertelde wat er zich had voorgedaan, barstte ze in lachen uit. Ik lachte met haar mee, maar een dag later vloog mijn cavia alsnog met kooi en al de deur uit.

Dieren groter dan mijn handpalm hebben nadien nooit nog een weg naar ons huis gevonden, maar ik vrees dat ik in mijn eentje verantwoordelijk kan worden geacht voor het feit dat het salamanderbestand in Vlaanderen sindsdien tot een minimum is herleid.

zondag 5 augustus 2012

HET VIJFDE WIEL



Als kind was ik extreem verlegen en bang voor de grote boze wereld. Het zou me niet verwonderen mocht ik als boreling eerst angstig door de tien centimeter brede opening heb gegluurd alvorens ik de beschermende baarmoeder durfde te verlaten. Ik ben nu de vijftig voorbij en weet nog steeds niet wat het was dat me zo bang maakte. Dat het verlammend werkte, weet ik wel.

Ik voelde mij van kleins af aan het vijfde wiel aan de wagen... letterlijk. Het gezin waarin ik ter wereld kwam, bestond uit vier kinderen, mooi verdeeld over twee jongens en twee meisjes. De broers waren de oudsten: elf en tien jaar ouder dan ik, gevolgd door mijn zussen, acht en vijf jaar ouder. Zeggen dat ik erg welkom was, kan ik niet. De twee broers, op de drempel van hun puberteit, hadden geen boodschap aan een huilerige baby die de rust in huis kwam verstoren. En de meisjes hadden liever nog een zusje tot het gezin zien toetreden. Van meet af aan liep ik er in dat kroostrijke gezin wat verloren bij. Als ik ergens toe diende, dan was het als dankbaar slachtoffer voor plagerijen. De huid rond mijn polsen hangt er nog steeds losjes bij van de ontelbare 'slangenbeten' die ik te verduren heb gekregen. Vooral mijn oudste broer was daar erg bedreven in. Enige sadistische trekjes waren hem niet vreemd. Het aantal oorwormen dat kronkelend zijn dood vond op de heet gestookte bodem van een conservenblik is met geen wiskundige oefening te berekenen.
Van mijn andere broer herinner ik me merkwaardig genoeg minder. Misschien lag dit aan zijn grote onverschilligheid tegenover mij. Eén beeld staat me wel nog klaar voor de geest: toen we in rijen stonden aan te schuiven bij het enige toilet in huis, terwijl hij doodgemoedereerd op de pot gitaar zat te spelen, en de doffe, galmende klanken van een lied van de Beatles uit het besloten kamertje opstegen. Ook kwam hij ooit eens mooi ‘ABN’-pratend terug van een zomerkamp, wat hij wekenlang heeft volgehouden, terwijl wij met z'n allen rustig dialect bleven kwekken.
Van mijn oudste zus herinner ik me evenmin bijster veel, tenzij het feit dat zij misschien nog een groter slachtoffer was van plagerijen dan ik. Minder begaafd dan de jongens liet ze zich door hen telkens weer overhalen om dingen uit te halen waar vader uitzinnig van werd. Om haar een pak rammel te kunnen geven, achtervolgde hij haar ‘Tom en Jerry’-gewijs over de tafel als het moest. Ik zie het beeld nog zo voor me: die grote woeste man op de chique tafel in de woonkamer met de kristallen luster in zijn nek, draaiend en kerend als een leeuw in een kooi, klaar om zich op zus te werpen. Tegen de tijd dat hij zijn sprong waagde, stond zus echter meestal al lang weer aan de andere kant van de tafel. Maar o wee als hij haar te pakken kreeg! Dan volgde een pandoering die in de hedendaagse maatschappij niet straffeloos zou blijven.
Van mijn jongste zus herinner ik me nog het meest. Zij was 'slechts' vijf jaar ouder dan ik. Toen ik al wat groter was, vormde zij een dankbaar publiek voor mijn idiote grappen en mijn licht overtrokken imitaties van personen met opmerkelijke eigenschappen. Haar schaterlach weerklonk vaak door het huis, waarbij haar mond zo ver openstond dat haar kaakgewrichten het dreigden te begeven, en haar brilglazen besloegen. En toch heeft zij er in mijn eerste levensjaren ongewild misschien nog het meest voor gezorgd dat mijn zelfbeeld tot nul werd herleid. Zij had het er namelijk erg moeilijk mee dat moeder een jongetje had ‘gekocht’, terwijl ze nadrukkelijk om een zusje had verzocht. Om aan haar eigen wens toch enigszins tegemoet te komen, hulde ze me de eerste jaren van mijn leven voortdurend in haar afgedragen kleertjes en voorzag ze mij van de welluidende naam Rita. Indien het ‘Guinness Book of Records’ destijds een deurwaarder naar ons gezin had afgevaardigd, dan stond ik nu wellicht nog steeds geboekstaafd als jongste travestiet ooit.

Ook op de lagere school speelde ik een rol van weinig betekenis. Ik was niet meer dan een grijze muis met een enorme faalangst die tot de risee diende bij diverse schoolmeesters en leerlingen. Omdat ik opviel door mijn uitzonderlijke lengte en tengerheid, bedachten klasgenoten mij met denigrerende spotnamen als 'de lange', 'de rietstengel', 'de plank' of 'de suikerstek'.
Pas in het middelbaar begon het tij te keren. In die tijd werd ik op sleeptouw genomen door een jongen met lange wilde haren en hopeloos scheefgegroeide tanden die door het leven ging met de klinkende naam ‘Knüppel'. Door zijn naam alleen al diende hij eveneens geregeld tot spot. We voelden een zekere verbondenheid, en trachtten in de klas altijd naast elkaar te zitten. Algauw vormden we een berucht duo dat stevig van zich af wist te bijten en na enige tijd zelfs populariteit begon te genieten vanwege onze soms uitzinnige humor. Daar, op die schoolbanken, had ik het gevoel dat mijn leven eindelijk begon.

Enkele wilde tienerjaren later, en nadat ik als allerlaatste het steeds killer wordende nest verlaten had, ontdekte ik in mij haast bij toeval een acteertalent, en belandde mijn trein definitief op de juiste sporen. Het angstige jongetje was een man geworden die op de voorgrond durfde te treden.
Desalniettemin is die diepgewortelde verlegenheid latent aanwezig gebleven. Talrijk waren zij die dachten dat ik hen uit een soort van pretentie niet wilde aanspreken, terwijl ik enkel gehinderd werd door mijn schuchterheid.
Nu ben ik de vijftig gepasseerd, en voel ik mij eindelijk verlost van dat juk. Ik durf nu op straat recht op oude bekenden af te stappen en wildvreemden aan te spreken, zonder eerst die vreemde angst te hoeven overwinnen. Nu zijn het vaak zelfs anderen die rood aanlopen wanneer ik hen onverwacht benader. En telkens denk ik dan: ‘Wellicht ook een vijfde wiel aan de wagen.’ Lotgenoten begrijpen elkaar.