maandag 31 december 2012

ZUIGNAPPEN EN DRUIPSPOREN


Zoetemelk is zonder twijfel de bekendste, maar er zijn wellicht nog tal van andere voorbeelden op te noemen. Ze zijn immers van alle tijden, de wieltjeszuigers. In wielerwedstrijden zijn het de mindere goden, de jongens met het net-niet-talent die in het doorgedreven aanklampen hun enige mogelijkheid zien om in het spoor van de grote vedetten te blijven en op die manier af en toe, zij het steels en met diepliggende ogen en schuimbekkend van de inspanning, een overwinning weg te kapen. Een verwerpelijke staaltje van plat opportunisme dat zijn oorsprong vindt in de vette prijzenpot die de winnaar mee naar huis mag nemen. Begrijpelijk aangezien ook mindere goden zich wel eens wat luxe willen veroorloven, maar het minste wat men van deze derderangscoureurs zou mogen verwachten, is dat zij tijdens de koers op z'n minst de indruk wekken met aanvalslust begiftigd te zijn. Zelfs al draagt een occasionele demarrage niet verder dan enkele tientallen meters en wordt de onbezonnen aanvaller meteen daarna door de superhelden met huid en haar verslonden, dan nog kan hij na één zo’n aanval bogen op een zekere status. De doorsnee wielerfan sluit underdogs die gezegend zijn met een onstuimige aanvalsdrift immers graag in de armen. Daar was Ludo Dierckxsens het perfecte voorbeeld van.


Een verwerpelijker soort van wieltjeszuigers vind je dan ook in het dagelijks leven, waar doorgaans geen prijzen te rapen vallen. Als gewoontefietser word ik er haast iedere dag mee geconfronteerd. Je bent rustig naar je werk aan het peddelen en plots word je gewaar dat je schaduw vlees geworden is. Op een zucht van jezelf, alsof je snelbinder in het stuur van een achterligger verstrikt is geraakt, word je gevolgd door een man (heel soms een vrouw) die er alles aan doet om in je zog te blijven, met als doel zichzelf doodleuk uit de wind te zetten. Erg hinderlijk. Niet omdat ik aan een milde vorm van achtervolgingswaan lijd, maar zelfs te voet kan ik het niet hebben dat een exemplaar van het leidingbehoevende gepeupel, dat het grootste gedeelte van de wereldbevolking uitmaakt, vlak achter me aan blijft lopen. De wereld biedt plaats genoeg om in de nodige ruimte voor het aura te voorzien. Maar waar de slaafse volgzaamheid van deze wandelende subcategorie slechts voor mentaal ongemak en een lichte irritatie zorgt, is er in het geval van de spatbordklevers ook nog eens een levensgevaarlijk element aan verbonden. Eén kleine stuurfout van jezelf of je achtervolger kan een vreselijke valpartij tot gevolg hebben. Telkens ik zo'n zuignap aan mijn wiel voel hangen, ga ik dan ook wat feller op de trappers beuken in een poging de vermaledijde schaduw af te schudden. Soms lukt dat, maar net zo goed zit je opgescheept met een pitbull die het vertikt zijn beet te lossen. Je hoort hem kreunen als een barende vrouw, voelt zijn hijgende adem je nek strelen en na afloop moet hij wellicht aan de zuurstoffles, maar lossen doet hij niet.

Laatst had ik de idiootste van allemaal achter me aan. Ruim anderhalve kilometer hing de uitslovende sukkel op millimeters van mijn achterwiel. Het leek wel alsof hij zich met een enterhaak aan mijn bagagerek had vastgeklonken. Nadat ik drie keer een tandje bijgestoken had en het duidelijk werd dat ik hem niet zou kunnen afschudden, hield ik in. Kun je een wieltjeszuiger niet losrijden, dan is hem laten voorbijrijden meestal een betere optie. Dit exemplaar wou echter zelfs daar niet van weten. Ook hij hield de pedalen stil.
“Doe maar, doe maar, doe maar, doe maar!” spoorde hij me aan, toen ik geërgerd omkeek.
Heel even flitste het door mijn hoofd dat ik misschien met een vurige fan van Hennie Vrienten te maken had, en hij me verkeerdelijk voor deze begenadigde zanger hield, maar zijn volgende repliek maakte duidelijk dat dit een misvatting was.
“Heb je nooit naar het wielrennen gekeken? Daar doen ze dat allemaal!” vertrouwde hij me belerend toe nadat ik hem had toegesnauwd “Wat, doe maar?”
Ik schudde mijn hoofd in de hoop dat dit mijn begripsvermogen zou verhogen, maar het mocht niet baten.
Omdat ik het surplacen nooit langer dan een halve minuut volhoud, trok ik me noodgedwongen terug op gang, met de man meteen weer in mijn wiel. Ik voelde me een deel van een Siamese tweeling. Een kilometer lang bleef ik gestaag mijn tempo opvoeren tot ik het spuugzat was en de remmen bruusk dichttrok. De pseudo-Zoetemelk scheurde rakelings langs me heen, keek even kwaad om en riep: “Halve gare!!!”

Nog een ander slag idiote fietsers waar je al eens mee te maken krijgt, is 'de bewijzer', het haantje dat zo graag wil tonen dat hij de roodste lellen van het hok heeft. Dit soort macho komt je met haast supersonische snelheid voorbij geijld om even verder halfdood over zijn stuur te hangen omdat zijn recuperatievermogen ontoereikend is. Het gevolg is dat je genoodzaakt bent hem even later terug in te halen om niet zelf tot wieltjeszuiger gedegradeerd te worden. Helaas vindt de bewijzer net daarin meestal zijn tweede adem om je opnieuw als een ziedende vuurpijl voorbij te stuiven, om even verder weer een stille dood te sterven.
Jaren geleden vocht ik ongewild een robbertje uit met zo'n sujet. Tot vijf keer toe zag ik me genoodzaakt hem terug in te halen omdat hij van de inspanning als een pudding in elkaar was gezakt. Bij mijn laatste inhaalmanoeuvre hoorde ik hem tot mijn afgrijzen van pure frustratie het zware geschut bovenhalen. Met een vervaarlijk keelgeluid zoog hij zijn neusholtes leeg en zijn sinusholte vacuüm en mikte het opgehaalde slijm met onvermoede kracht achter me aan. Ik trapte mijn ketting haast aan flarden om het ranzige projectiel voor te blijven en reed in één moeite mijn belager uit het wiel. Klus geklaard, dacht ik. Helaas… toen ik een half uur later thuiskwam, trof ik op de rugzijde van mijn jas een walgelijke kwak afdruipend slijm aan. Het venijn van mijn antagonist had dan toch doel getroffen.
Conclusie: de aanschaf van zo’n carnavaleske fietshelm heb ik nooit overwogen, maar een beschermend pak lijkt me als fietser in sommige gevallen geen overbodige luxe.

zondag 23 december 2012

Pijplijn

Beste lezers,

Er zitten nog een massa cursiefjes aan te komen, maak jullie vooral geen zorgen. Helaas neemt mijn ander schrijfwerk heel wat tijd in beslag en moet ik me zowat in vieren delen om alles uit mijn brein geperst te krijgen. Ik kan dus niet beloven dat er nog klokvast elke week een cursiefje zal verschijnen op mijn blog. Indien gewenst kunnen jullie intekenen met jullie e-mailadres op 'follow by e-mail', dan krijgen jullie automatisch een berichtje toegestuurd wanneer ik weer een nieuw stukje heb gepubliceerd. Handig en makkelijk zat.

Alvast prettige feestdagen toegewenst en tot one of these days

Deloux

zaterdag 15 december 2012

SUPERMAN


Ik heb weleens een jongetje van acht in woede zien ontsteken alleen maar omdat een treiterig vriendje zich laatdunkend had uitgelaten over zijn vader. Kinderen van die leeftijd, ten prooi aan blinde adoratie, hebben de gewoonte hun helden onvoorwaardelijk te verdedigen. Een mooi maar wat naïef trekje. Zelf was ik nochtans niet anders. Ook ik ging in die tijd voor mijn held door het vuur. Enkel jammer dat ik hem nooit aan de ontbijttafel trof, zoals de meesten van mijn vriendjes. Mijn grote voorbeeld hield zich op in een klein kastje in de woonkamer, achter een bol scherm waarop hij één keer per week in sombere zwart-wittinten en lichtjes korrelig werd geprojecteerd. Moet het verwondering wekken dat ik meer dan eens overvallen werd door een opstoot van jaloersheid, wanneer ik weer eens een jongetje koesterend aan de nek van zijn vader zag bengelen. Papa hoort immers de enige échte grote held te zijn van jongetjes van acht, niet een wat vreemde kerel die, getooid met een goedkoop plastieken masker en gezeten achter het stuur van een auto waar de vlammen uitslaan, het onuitroeibare kwaad in de wereld tracht te bestrijden! Ik had graag - zoals andere kinderen - kunnen pochen dat ‘mijn papa’ de stoerste van de wereld was, niet bang om desnoods die vijfkoppige draak uit mijn nachtmerries te lijf te gaan. En ik had met hen in dispuut willen treden over het feit dat MIJN papa zonder twijfel de slimste was, aangezien hij op iedere vraag die ik stelde het sluitende antwoord wist.
Helaas liep het bij vader zo’n vaart niet. Ik vond 'mijn papa' helemaal niet stoer. Hoewel hij groot en zonder meer angstaanjagend was, zag ik hem niet dadelijk een draak te lijf gaan, zelfs niet één met maar een kop of twee. Bovendien luidde op eender welke waarom-vraag die ik stelde zijn antwoord steevast "Daarom!" Geen juiste attitude voor een held.

Nee, het lijdt geen twijfel dat heel wat jongetjes van acht in hun dromen vaak hun papa door het luchtruim zien klieven, één gestrekte arm voor zich uit, een lange rode mantel achter zich aan wapperend, een grote sierlijke 'S' op de borst die staat voor 'Superpapa'! Ik heb ook vaak over vader gedroomd, maar nooit kliefde hij door de lucht. Hij stond met zijn twee van schimmelnagels voorziene voeten altijd stevig op de grond. En op zijn borst prijkte geen 'S', maar een grote 'B'. Van boeman. Niet dat vader een slechte man was, maar hij was doorgaans wat kort aangebonden en ruw, en bovenal liet hij zich al te vaak opjutten door moeder die hem met plezier als schrik opvoerde.

Toch heb ik één keer kortstondig in de waan verkeerd dat ik op het punt stond de superman in mijn verwekker te ontdekken. Het was op een mooie lentedag. Ik had net mijn eerste fiets gekregen voor mijn verjaardag: een wankel geval dat te klein geworden was voor mijn opgroeiende broer en dat voordien nog aan een andere jongen had toebehoord, die het jaren daarvoor had overgenomen van een vriend van hem. Of zoiets. Vader zou me - weliswaar onder lichte druk van moeder - leren fietsen. Er stond plots heel wat te gebeuren in mijn jonge leven.

Terwijl vader met zijn koolschoppen van handen mijn stalen ros in bedwang hield, sloeg ik met enige moeite mijn been voorwaarts over de horizontale buis en hief mijn achterwerk op het afgeleefde lederen zadel. Om me te helpen gauw vaart te maken, zou hij me een fikse duw geven, waarna het een fluitje van een cent zou zijn om de hele straat uit te rijden. Het enige waar ik moest voor opletten, was dat ik niet tegen één van de jonge boompjes aan knalde waarmee het hele voetpad in de straat was afgezoomd.

Ik hoorde de grote voeten van vader zwaar op de straattegels ploffen, terwijl ik langzaam aan snelheid won. Op het moment dat hij me losliet, kneep ik krampachtig in de verduurde handvatten van het stuur. Freewheelend als een afgehaakt zweefvliegtuig zocht ik vervolgens mijn weg over het voetpad. Heel even voelde ik me als een engel op een wolk, maar dan zag ik plots vanuit het niets zo'n jong boompje voor me opdoemen. In paniek trachtte ik een botsing te vermijden, maar hoezeer ik ook aan mijn stuur trok, het lukte me niet om van koers te veranderen. En waar de remmen stonden, had vader nagelaten te vermelden. Een ogenblik later hing ik als de slingerende rank van een haagwinde rond de stam van het boompje gedraaid, terwijl ik angstvallig mijn vervaarlijk slagzij makende fiets tussen mijn knieën geklemd hield om verdere averij te vermijden. Mijn hele tengere lijf deed pijn, maar daar schonk ik geen aandacht aan. Ik werd helemaal in beslag genomen door de gedachte dat het grote moment, waarop mijn superman in actie zou treden, was aangebroken. Ik zag vader in mijn verbeelding reeds een arm voor zich uitstrekken, zich losmaken van de grond en naar me toe komen zweven, waarna hij mijn ranke lijf vakkundig van het boompje zou wikkelen, en me in zijn sterke armen te rusten zou leggen.
Helaas... toen ik met enige moeite het hoofd wist te draaien, kon ik enkel vaststellen dat mijn held al lang de vlucht naar binnen had genomen. Op dat moment verkreeg ik zekerheid: het zou me nooit gegund zijn toe te kijken hoe mijn eigen persoonlijke superman aan de ontbijttafel zijn boterhammen zat te smeren.

Van verdere fietslessen is nooit nog iets in huis gekomen, maar ach... nu, vijfenveertig jaar later, ben ik een voortreffelijk fietser. Ik lijk wel met een stalen frame tussen de benen geboren te zijn. Wellicht zal iedere topsporter het wel beamen: de harde leerschool is de beste. 

maandag 10 december 2012

TANDEN DES TIJDS



De Engelse term 'beats per minute' was in die tijd nog niet uitgevonden, maar het lijdt geen twijfel dat Rozeke heel wat jongensharten sneller heeft doen slaan. Zelf was ik amper uit de luiers, maar toch was ook ik niet blind voor haar innemende verschijning. Niet dat Rozeke een klassieke schoonheid was. Als fotomodel zou ze schromelijk hebben gefaald. Ze was niet groot, niet knokig slank, had geen eindeloze benen, geen lange blonde haren, maar Rozeke was liefelijk en zo ontwapenend sympathiek dat je al een vrouwenhater moest zijn om niet getroffen te worden door haar verschijning. Ze was op haar manier betoverend mooi. Haar hoofd was bedekt met een schier onontwarbare hoop donkerbruin kroezelhaar dat ze nonchalant - maar o zo charmant - samenbond met een kleurige strik, en ze had een oogopslag waarin een onoplettende bader probleemloos verdrinken kon. Maar haar grootste troef waren wellicht haar tandjes. Als haar lippen uiteenweken om de beminnelijke lach te vormen die zowat op haar gezicht gebeiteld stond, verscheen de mooiste rij bijtertjes die ik ooit te aanschouwen had gekregen. Geen snijtand was langer de andere, geen hoektand scherper; nergens vertoonde haar gebit een spleetje of een oneffenheid; geen zerkje dat wat scheef stond of afweek van kleur. De ware perfectie.

Hoewel ze de droom was van vele jongens was Rozeke onbereikbaar. Rozeke was namelijk jong gehuwd. De gelukkige die haar aan de haak had geslagen, was Guy, een psychiatrisch verpleegkundige die zijn ideologisch gedachtegoed etaleerde met lange Christusharen en een specifieke klederdracht. Guy was - wat men noemt - een geitenwollensokkendrager. Zomer en winter liep hij gehuld in een wat slobberige salopet - waaronder hij bij voorkeur een loszittend kleurig bloemetjeshemd droeg - en bruinlederen sandalen waar zijn tenen uitpuilden als volgroeide champignons. Op zijn kin woekerde een baard als een volwassen kraaiennest.
Guy droeg het aura van een gelukkig man over zich, wat me niet mocht verbazen aangezien hij het liefdesnest mocht delen met wellicht het beminnelijkste meisje uit de streek.

Guy en Rozeke waren een stel om jaloers op te zijn: onafscheidelijk, altijd lief en attent voor elkaar, nooit een spoor van onenigheid. Zij golden in mijn ogen als het schoolvoorbeeld van hoe een relatie hoort te zijn. Wat een verschil met onze ouders, waar sleur en gewoonte de vlam der liefde al lang hadden gedoofd.
Maar op een dag verscheen Guy plots alleen ten tonele, nadat er wekenlang van het voorbeeldige paar geen spoor was geweest. Tot mijn verbazing had de verpleger op die tijd een indrukwekkende metamorfose doorgemaakt. Zijn sandalen hadden plaats gemaakt voor stevige lederen schoenen, het gekleurde hemd voor een witte polo en de salopet voor een pikzwarte, strak zittende spijkerbroek. Zijn haren waren kortgeknipt en met gel achteruit gekamd en zijn kin gladgeschoren als de billen van een boreling. De fleurige hippie had plaatsgemaakt voor een donkere rocker. Kennelijk ook innerlijk. Hij droeg een opmerkelijke somberte over zich. Na wat rondvragen kwam ik te weten dat Rozeke en hij uit elkaar waren gegaan.

Hoewel de markt voor haar openlag, was van Rozeke lang geen spoor. Ze leek wel van de aardbodem verdwenen te zijn. Pas vele jaren later zag ik haar terug, in het café waar het plaatselijke theatergezelschap zijn repetities hield. Ze bleek zich ingelijfd te hebben bij deze ongeregelde bende. Rozeke had niet eenzelfde ingrijpende metamorfose ondergaan als Guy, maar ook over haar hing een onmiskenbare somberte. Mooi en innemend was ze nog, maar ze lachte nog maar uiterst zelden haar prachtige rij tanden bloot, die gelukkig wel intact waren gebleven.

In het vouwblad van het toneelstuk waarin Rozeke aantrad, las ik dat zij de rol van een stokoude vrouw op zich nam. Ik vroeg me af hoe deze schoonheid die klus geloofwaardig zou kunnen klaren. Ik nam aan dat het een huzarenstukje zou vergen van de grimeur om dat liefelijke Rozeke in een bejaarde vrouw om te toveren.

Vanuit de in duisternis gedompelde zaal keek ik vol verwachting uit naar het aantreden van Rozeke. Toen ze, voorzien van een grijze pruik, een hopeloos gedateerde jurk, de benen bekleed met afzichtelijke steunkousen en de romp vervaarlijk overhellend, de scène betrad, ging ik spontaan wat rechter zitten. De aanblik was overweldigend. Rozeke spéélde geen oude vrouw, Rozeke wás een oude vrouw! Gebiologeerd keek ik toe hoe ze naar het midden van de scène kwam geschuifeld. Ik vond het bijna jammer dat haar geloofwaardigheid weldra aan stukken zou spatten, wanneer ze haar mond zou opendoen en haar ontblote rij prachtige tanden haar jonge leeftijd zou verraden. Maar toen Rozeke met veel overgave haar eerste repliek de zaal in spuwde, kreeg ik geen porseleinen pareltjes te zien, maar werd me een blik geboden op een hoop schrompelig tandvlees! Van de rij prachtige bijtertjes was geen spoor!
Het koste me minuten om te aanvaarden dat het volmaakte gebit van Rozeke niet uit echte tanden bestond, maar uit kunststoffen replica's! En alsof dat nog niet genoeg was om een jarenlange betovering te verbreken, zag ik in het licht van de schijnwerpers, bij elk woord dat ze sprak, vieze speekselvlokjes de zaal in vliegen.

Alsof ik bekropen werd door een diepe plaatsvervangende schaamte liet ik me zachtjes onderuit zakken in mijn zetel en trachtte mezelf onzichtbaar te maken. Het is dat ik tijdens het toneelstuk niet durfde op te staan, anders was ik vast en zeker de zaal uit gevlucht. 

maandag 26 november 2012

TROTS



Met het hoofd diep tussen mijn schouders getrokken, liep ik langs de straten waarvan de bolle kasseien blonken als zilveren pollepels. Het was een naargeestige dag die 31e mei van het jaar 1980, de dag waarop ik mijn intrek nam in mijn nieuwe woonst. Op het middaguur leek het avond, net voor het invallen van de duisternis. Het wolkendek was nog nooit zo dik en dreigend geweest, en een druilerige regen viel onafgebroken naar beneden.
Ik sloeg het doodlopende straatje in, waar acht bouwvallige huisjes tegen elkaar aanleunden uit lijfsbehoud, en werd getroffen door de onheilspellende stilte die het slop in zijn greep hield. Het enige geluid dat te horen was, was het repetitieve pletsen van dikke waterdruppels die zich door de bekleding van de dakgoten wrongen en zich met doodsverachting naar beneden stortten als levensmoeë lemmingen van een hoge klif.
Ik hield halt bij het tweede van de acht identieke krotten, die door de dienst volksgezondheid onbewoonbaar waren verklaard maar door de eigenaar werden uitgemolken als een melkkoe. Ik diepte de sleutel op die ik even tevoren overhandigd had gekregen, opende de deur en trad binnen. Een weeë geur van vocht en rottigheid drong zich meteen in mijn neus. Ik voelde me op slag onpasselijk worden. Niet alleen door die zuurstofarme lucht die me leek te verstikken, maar ook door de weemoed die me trof. Ik had het ouderlijke huis verlaten omdat ik daar zat te verwezen in een leeg nest waaruit de andere vogels al lang gevlogen waren, maar het nest waarin ik nu terecht kwam, bood geen uitzicht op een beter leven. Wel integendeel! Een diepe somberte greep me om het hart, terwijl ik de woorden die vader me honend nageroepen had in mijn hoofd hoorde galmen: “Je zult gauw terugkomen!”
Ik betrad de enge ruimte die een woonkamer moest verbeelden en voelde de muren op me afkomen. Als een kind dat verloren gelopen was in een groot beklemmend bos keek ik vreesachtig om me heen. Er hingen zoveel lagen schreeuwlelijk behang over elkaar geplakt dat het papier karton geworden was en uit zichzelf rechtop bleef staan. Door het kozijn van het kleine raampje, dat uitzicht bood op de tuin van een aanpalend herenhuis, druppelde onophoudelijk water naar binnen, wat op de scheefgezakte tegels van de stenen vloer een aanzienlijke plas vormde.
In het belendende kamertje, waarvan de oppervlakte niet meer dan twee vierkante meter besloeg, was het niet beter gesteld. Hoewel deze enge ruimte dienst moest doen als keuken, was er geen gasaansluiting voorzien en evenmin was er een spoor van stromend water. Het primitieve gasstel moest worden gevoed met loodzware flessen butaan, en de enige watervoorziening in het steegje bleek een oude pomp te zijn die helemaal achteraan tegen de afsluitende muur stond opgesteld, en die bij vriesweer niet kon worden gebruikt.
Ik slaakte een diepe, schokkende zucht, en beklom de steile trap waarvan de treden in het midden stuk voor stuk een gevaarlijke uitholling vertoonden. De bovenverdieping van het huisje bestond uit een minuscuul zoldertje, waar grote kieren tussen de pannen zicht boden op de muisgrijze hemel, en een slaapkamer. Op deze kamer tekende zich een grote zwartbeschimmelde vochtvlek af op het behang, en in het plafond had de doorsijpelende regen een gat geslagen waaruit van zavel doordrongen bruine waterdruppels lekten die met doffe ploffen op de planken vloer uiteenspatten. Bovendien was het hout van het raam zo rot dat de wind er ongehinderd doorheen blies.
Een toilet bleek het huisje niet te bevatten. Om in de behoefte van de bewoners van de acht bouwvallen te voorzien, stonden op het braakliggende terrein voor de huizenrij vier houten hutjes opgesteld waarin een groot rond gat in een verweerde houten plank zicht bood op een walgelijk stinkende beerput. Ging je bovenop dat gat zitten, dan voelde je meteen dikke vliegen aan je kont  komen kriebelen.

Aangezien ik geen rooie duit bezat en bij het verlaten van het nest enkel een afdruk van vaders schoenzool op mijn broek had meegekregen, zag ik me genoodzaakt mijn krot aan te kleden met gekregen rommel en aftandse meubelstukken die ik hier en daar bij het groot huisvuil vond. In een poging enige gezelligheid te creëren, hing ik over het peertje, dat aan een lange rafelige elektriciteitsdraad uit het plafond bengelde, een stenen bloempot als lampenkap, met als gevolg dat 's avonds het schaarse kunstlicht vrijwel uitsluitend op het krakkemikkige salontafeltje viel en de rest van de ruimte in een sombere schemer werd gehuld.

Hoewel het hele bouwvallige huisje een perfecte voedingsbodem bood om tot diepgewortelde depressies te leiden, heb ik geen seconde overwogen om terug naar het ouderlijke huis te keren. Niet dat er daar niet goed voor me werd gezorgd - moeder waste en plaste tot ze er bijna het leven bij liet - maar een jongeman van eenentwintig heeft nog andere behoeften dan schone kleren en een warme maaltijd op z'n tijd. Bovendien had vader me maar niet spottend moeten naroepen dat ik gauw terug zou komen. Trots heeft ook zijn deel.

maandag 19 november 2012

ONDERSOORT



Kinderen zijn een mensensoort die gemakshalve tot de homo sapiens wordt gerekend, maar dat is een dwaling. Er is namelijk een aanzienlijk onderscheid tussen de twee. Waar de gangbare mens, waartoe jij en ik behoren, gemiddeld probleemloos een leeftijd van tachtig jaar bereikt, worden kinderen zelden ouder dan twaalf jaar! Kinderen zijn dus geen volwaardige mensen maar een ondersoort. Je fronst de wenkbrauwen? Verklaar dan eens waar al die vrolijke kinderen, waar jullie zo dol op waren, allemaal gebleven zijn!
Geen enkele ouder geeft het graag toe, maar de realiteit is helaas nietsontziend: op een mooie doordeweekse ochtend betreed je vrolijk neuriënd de slaapkamer van je oogappel, en doe je de vreselijke vaststelling dat je telg 'overnight' verdwenen is. In zijn plaats ligt er een vreemd wezen in zijn sponde dat uiterlijk vage trekken van je kind vertoont, maar er verder opvallend weinig mee te maken heeft. De alien etaleert op vlak van karakter nauwelijks enige gelijkenis met dit van je eigen broed. Waar dat kleine schattige mormeltje van je, dat je met de grootste zorg hebt grootgebracht, elke morgen je hart deed smelten met een stralende glimlach, heeft dit specimen een ochtendhumeur waar niet door te raken is. In een poging je van het verschrikkelijke doembeeld te ontdoen, knipper je enkele keren met de oogleden, maar er is geen ontkomen aan: het kind, waar je meer van hield dan van jezelf, is verdwenen en vervangen door een slechte imitatie; een misbaksel dat vermoedelijk tegen een hongerloon en uit minderwaardig materiaal vervaardigd is in een lagelonenland. Hoe verklaar je anders die lelijke puisten die plots het hele gezicht van je knuffelbeer bedekken? En de plukjes onvolgroeid haar die hier en daar uit poriën opduiken? En die vreemd overslaande stem die je aan het roestige hengsel van een waterpomp herinnert? Wat overigens te denken van de grapjes, waar je jarenlang onuitroeibaar gewaand succes mee wist te boeken, en die plots op verveeld ooggedraai worden onthaald. En hoe verklaar je dat de schattige outfits, waarmee je spruit daags voordien nog vrolijk liep rond te paraderen, opeens hopeloos belachelijk worden gevonden? En dat de cd's met liefelijke kinderliedjes ergens in een duistere la weggemoffeld liggen, en de handdoeken met het echtpaar Mickey en Minnie Mouse je worden aangeboden als vod? Als je eerlijk bent met jezelf wéét je het: het onvermijdelijke drama heeft zich voltrokken. Je kind is niet meer. Een zware pil om te slikken, en helaas is dit nog maar het begin van de ellende. Van de ene dag op de andere ben je niet meer vrij om te gaan en te staan waar je wil in je eigen huis. Plots is de slaapkamer van je oogappel privéterrein waar je aanwezigheid niet langer gewenst is, en wordt de toegang tot de badkamer je ontzegd wanneer er waswerkzaamheden aan de gang zijn. De edele delen van je snotaap, die een dag eerder nog als een volstrekt normaal onderdeel van het lichaam werden beschouwd, blijken plots voer te vormen voor diepe schaamte. Uitstapjes waar je koter een paar weken tevoren zelf nog enthousiast om verzocht, worden plots als oeverloos saai ervaren. Speeltuinen worden gemeden alsof er de zwarte pest heerst. Films die niet tenminste het label 16+ dragen worden afgedaan als stom. Gezinsmomenten als het ontbijt zijn plots uit den boze. Slechts het werkloze kinderstoeltje, dat ergens in een hoek op verkassing naar het containerpark staat te wachten, herinnert nog aan de leuke tafelmomenten van weleer. De nieuwe mens verslaapt liever de helft van de dag om ergens diep in de namiddag helemaal alleen een ongezond ontbijt te nuttigen, gezeten op een onhandig krukje in plaats van op een comfortabele stoel aan de keukentafel. Kinderprogramma's op zondagochtend moeten het voortaan met een kijker minder stellen. Bij meisjes beginnen zich een hoop lippen te ontwikkelen die niet gestift hoeven te worden, en bij jongens dienen zakdoeken niet langer uitsluitend om een loopneus schoon te vegen. Het voordien zo onontbeerlijke speelgoed wordt achteloos in een hoek gegooid of door jezelf netjes in dozen gestopt om het te bewaren voor een volgende generatie. Het slaapkamerbehang dat getooid is met figuurtjes uit Walt Disneyfilms wordt vakkundig overplakt met tientallen centerfolds van levensbelangrijke popsterren. Het schattige anorakje, waar dat kleine kotertje zo beeldig mee stond, krijgt het predicaat 'kinderachtig' mee en wil de indringer nooit meer om het lijf! Nooit meer!!! Een eenvoudige 'coole' trui zal voortaan bescherming moeten bieden tegen regen en wind. De sterke laarsjes met verharde tippen worden ingeruild voor een paar turnpantoffels waarin de voeten zweet zullen vergaren tot er een geur zal van opstijgen die tot hersenverlamming kan leiden. De hinkelpas waarmee je spruit zich over straat bewoog, blijft achterwege en wordt vervangen door een tergende slenterpas waaruit een grenzeloze verveling en een hevig balen blijkt. En zo kan ik nog makkelijk een cursiefje of drie doorgaan. Maar het punt is dat er iets niet klopt, beste lezers. Geen mens kan op zulke korte tijd zo drastisch veranderen dat hij zelfs voor zijn eigen moeder en vader een vreemde is geworden. Daarom twijfel ik geen ogenblik aan mijn stelling. De wetenschap is nog niet zo ver om het toe te geven, maar ik kijk uit naar de dag dat het wereldkundig zal worden gemaakt: kinderen zijn een niet erkende ondersoort van de homo sapiens, een soort met opmerkelijke kwaliteiten maar met één ernstige handicap: een wankele gezondheid, de reden waarom hun houdbaarheid niet meer dan twaalf, hooguit veertien jaar bedraagt. Daarom, beste mensen, zou ik - met jullie steun - een oproep willen richten aan alle wetenschappers die zich met de constitutie van de mens bezighouden: laat die ouderdomskankers voor wat ze zijn! Zoek niet langer een remedie tegen dementie, artrose, Parkinson en andere vervelende kwalen die bij bejaarden de gedachte aan een gewisse dood draaglijker moeten maken. Stel uzelf tot doel een middel te vinden om die arme kinderen langer te laten leven! Misschien komt het dan nog wel goed met de mensheid... en de wereld. Onze nakomelingen zullen u dankbaar zijn! 

zondag 11 november 2012

EEN MOOIE OUDE DAG



"Die ene is goed ziek geweest," wist vader me tijdens mijn wekelijks bezoekje in het rusthuis te melden.
Ik groef naarstig in mijn geheugen, want als vader één ding niet verdraagt, is het niet dadelijk begrepen te worden.
"Wie bedoel je?" vroeg ik omdat ik geen aanknopingspunt vond.
"Die ene waar ik altijd mee wegga," verduidelijkte hij.
Ik groef nog wat dieper in mijn geheugen. Ik had weet van een kranige bejaarde die een tijdje zo vriendelijk was geweest om vader op sleeptouw te nemen tijdens zijn wekelijkse wandeltocht door de stad, maar dat was alweer even geleden. De vriendschap was geëindigd met een hoogoplopende ruzie omdat de kranige man graag en veel praatte en vader de stilte verkoos.
"Bedoel je Fons?" vroeg ik.
"Maar nee!" klonk het ongeduldig. Het voorhoofd van vader vertoonde een vervaarlijke rimpel. "Ik bedoel die ene die mij altijd komt halen met de auto."
Ik spitte mijn hele memorie ondersteboven en kon maar één iemand bedenken die aan de summiere beschrijving voldeed en dat was mijn tweede oudste broer. Die had zich – sinds hij zelf met pensioen was – tot doel gesteld vader elke woensdag een uur of twee uit zijn kamer te bevrijden om hem wat verstrooiing te bieden.
"Bedoel je Herman?" vroeg ik redelijk zeker van mijn zaak, maar in plaats van bevestiging te krijgen, onderging ik een hogelijk verwarde blik. De mond van vader leek ‘ja’ te willen zeggen, terwijl z'n hele confuse geest zich tegen die stellige zekerheid verzette. De naam 'Herman' leek hem op de één of andere manier even vreemd in de oren te klinken als een Arabische vloek.
"Je bedoelt toch onze broer?" probeerde ik mij te verduidelijken, maar ook het bizarre woord 'broer' deed niet meteen een belletje rinkelen.
Uiteindelijk schudde vader ontkennend het hoofd.
“Nee, die niet,” zei hij.
"Over wie heb je het dan?" probeerde ik opnieuw.
Ik moést wel doorvragen. De gezondheid van een mens is geen futiliteit, en bovendien had ik nog lang geen volgend onderwerp in gedachten waarmee ik de stilte te lijf kon gaan.
"Wel, die ene die me elke week komt halen!!!" klonk het ongemeen hard.
Het geduld was duidelijk op.
"Maar dat is toch Herman," probeerde ik een laatste keer, op het gevaar af een badkuip frustraties over me uitgestort te krijgen.
Vader dacht even na en zei dan: "De tweede!" en om alle misverstanden te vermijden: "Jij bent de derde."
Hoewel deze bewering enkel klopte als de twee zussen buiten beschouwing werden gelaten, kon de gedachtegang van vader gezien worden als een verdienstelijke poging om het nest jongen dat hij op de wereld had gezet te reconstrueren. Ik wist nu zeker dat ik op het goede spoor zat.
"Wel ja, de tweede dat is Herman," knikte ik bevestigend.
"Heet die zo?" vroeg hij zeer verbaasd.

Herman was dus ziek geweest.
"Wat had hij?" vroeg ik.
De afhangende schouders van vader wipten even op. Wat kón een mens nu hebben?!
"Griep?" probeerde ik.
"Zoiets zeker," klonk het ontwijkende antwoord.
Meteen daarna verzonk hij weer in zichzelf, waarmee hij te kennen gaf dat hij niets meer aan het onderwerp toe te voegen had. Op slag begon de grote klok aan de muur weer wat nadrukkelijker te tikken, en naar mijn gevoel ook trager. Ik staarde door het raam en zag enkele plukken hagelwitte wolk door het blauwe uitspansel drijven. Aangezien het klimaat reeds jaar en dag voer tot conversatie biedt, liet ook ik deze mogelijkheid niet onbenut.
"Het is mooi weer vandaag," opperde ik. "Mooi maar koud."
"Hm?" deed vader met de flank van zijn hoofd naar me toegekeerd, de ogen tot spleetjes geknepen en de oorspieren opgespannen; de typische houding waarmee hij aangeeft dat hij uit de uitgestoten klankenbrij geen woord heeft weten te distilleren.
"Dat het mooi weer is, maar koud," riep ik haast. "Mooie herfstkleuren."
Vader knikte vaag, maar nam niet eens de moeite om een blik door het raam te werpen. Hij reikte naar het glas bier dat ik hem had voorgezet en nam een teug. Ik goot uit solidariteit eveneens een slok door mijn keel en smakte luid om de loden stilte geen kans te geven.
"Zet je nooit nog eens muziek op?" vroeg ik, terwijl ik mijn glas weer op de tafel zette. "Of je nooit nog eens..."
Met een onverschillig schouderophalen maakte vader me duidelijk dat hij mijn vraag ditmaal van de eerste keer begrepen had.
"'t Is altijd hetzelfde," antwoordde hij kort.
Vreemd, dacht ik bij mezelf, wetende dat zijn kast puilde van de meest uiteenlopende cd’s en de radio toch ook wel wat variatie weet te brengen.
"Maar het lichtje brandt nog altijd!"
Hij richtte zijn vinger op het stand-bylampje van de compacte stereoset die naast hem op de vensterbank stond en trok zijn mond in een tevreden plooi. Ik vatte niet meteen waarom hij het permanente glimmen van dit rode oogje zo wonderlijk vond, maar besloot begrijpend te knikken om niet weer in een diepe verwarring verzeild te raken. In de stilte die volgde, keek ik naar de klok en trachtte de wijzers met een dwingende blik vooruit te stuwen.

Klokslag drie hees ik me overeind.
"Ik stap maar eens op. Ik heb nog wat te doen," loog ik.
Ik sloeg mijn jas om, boog me over dat kromme afgeleefde ventje, dat niet meer dan een flauw afkooksel was van die reusachtige man waar we als kind voor beefden, en drukte drie kussen op zijn wangen.
"Bedankt dat je gekomen bent," vertrouwde hij me met zachte stem toe.
"Graag gedaan. Dat weet je," glimlachte ik minzaam.
Ik ging naar de deur.
“Doe thuis de… de…” Hij krabde zich nadenkend op het voorhoofd.
“De groeten? Zal ik doen,” raadde ik.

Het kostte me, zoals iedere week, de hele weg naar huis om de angst voor ’een mooie oude dag‘ te verdrijven.

zondag 4 november 2012

MARRAINE



De eerste ontmoeting met “marraine” vergeet ik nooit. Na een dagje werken, trof ik haar in de voorkamer in het gezelschap van mijn vriendin die haar kleindochter was. Ze zat in onze wit-groengestreepte tweezit in een lichtjes geforceerde houding op mij te wachten. Met haar kaarsrechte rug, zedig samengedrukte knieën en de handen godsvruchtig in haar schoot gevouwen, leek ze een grote verwachting uit te stralen naar onze ontmoeting. Ik gaf haar een beleefde handdruk, maar ze trok me onvervaard naar zich toe en besmeurde mijn beide wangen met haar rijkelijk aangebrachte helrode lippenstift.
Ik nam plaats in de zetel tegenover haar en taxeerde haar onopvallend. Met haar fier opgeheven kin, en haar opzichtige blonde pruik, die aan de wulpse haartooi van Marilyn Monroe deed denken, leek ze weerstand te willen bieden aan de onverbiddelijk voortschrijdende tijd. Maar wat me het meest trof, waren haar ogen. Hoewel hoogbejaard, school in haar blik de hunkering van een jong meisje dat op het punt stond zich over te geven aan een eerste verliefdheid. Ik was gebiologeerd door die priemende ogen, die me geen ogenblik loslieten.

Een paar maanden later nodigde “marraine” ons uit voor een etentje. Omdat ze zelf niet al te best meer uit de voeten kon met houten lepels en gardes, troonde ze ons mee naar de plaatselijke vestiging van een restaurantketen. Hoewel ze ontegensprekelijk een hele lieve vrouw was, voelde ik de hele tijd een sluimerende ongemakkelijkheid, een gevolg van die priemende blik, die haast onophoudelijk op me brandde als de focus van een loep.
Op een moment dat we even alleen waren, nam ze zonder enige schroom mijn hand in de hare en vertrouwde me op gewichtige, haast samenzweerderige toon toe dat ze “gevaarlijke ogen” had. Ze liet er geen enkele twijfel over bestaan dat ze zich ten volle bewust was van de kracht van haar blik. Ik wist even niet waar ik het had, hetgeen mijn vriendin, na het beëindigen van haar toiletbezoek, meteen opmerkte.
“Is er iets?” vroeg ze nadat ze plaats had genomen.
Ik schudde ontwijkend het hoofd, maar later op de avond, nadat we “marraine” bij haar appartementje hadden afgezet, vroeg ik haar me nooit meer met haar grootmoeder alleen te laten. Ze begreep het. Blijkbaar droeg het oudje een zekere reputatie met zich mee.

De jaren nadien zagen we “marraine” geregeld, meestal op familiefeestjes waar ik de enige was die niet te kiezen had naast wie ik wilde plaatsnemen. Ik moest en zou naast “marraine”zitten. Daar stond ze op. Aanvankelijk zag ik sterk op tegen deze verplichte nummertjes, maar gaandeweg begon ik een vaardigheid te ontwikkelen om met de naar behaagzucht neigende bejaarde dame om te gaan. Het volstond om haar voldoende aandacht te geven, haar te vleien met wat goedkope complimentjes en iedere keer weer volmondig te beamen dat ze ‘hele speciale en gevaarlijke ogen’ had. Meer had ze niet nodig om voor een dag haar saaie en uitdovende bestaan te ontvluchten. Na een tijd begon ik zelfs een diepe genegenheid te ontwikkelen voor dat oude mensje dat zich zo gemakkelijk tevreden wist te stellen met het weinige dat het leven haar nog bood.

Tijdens het feestje voor haar 93e verjaardag zat ik, zoals altijd, naast ”marraine”, toen ze opeens haar hand op mijn arm legde en me toefluisterde dat ze ‘stijf gezeten’ was. Haar onderste ledematen waren dringend aan beweging toe. Ik hielp haar overeind, nam haar beide handen in de mijne en loodste haar, langzaam achteruitlopend, door de wirwar van tafels. Ze trachtte zich kranig te houden, maar ik zag dat ze verging van de pijn. Uit haar blik, die ook nu onophoudelijk op mij gericht bleef, sprak een zekere droefheid. Ik kon me niet van het gevoel ontdoen dat dit de voorbode was van een naderend einde.
Enkele weken later werd mijn vermoeden bevestigd. We kregen een verontrustend telefoontje met de melding dat “marraine” met hoogdringendheid in het ziekenhuis was opgenomen. Het verdict was vreselijk: er werd een ernstige kanker vastgesteld, die zo vergevorderd was dat de dokters geen mogelijkheid meer zagen om haar te helpen. Om het lijden niet eindeloos te rekken, werd stilzwijgend besloten om haar kaarsje langzaam te laten uitdoven.

Tijdens ons bezoek in het ziekenhuis zag ze er, wellicht onder invloed van medicatie, opvallend opgewekt uit. Helemaal niet terneergeslagen, zoals we verwacht hadden. Het leek wel alsof ze alweer aan het opknappen was. Heel even flakkerde de hoop op, maar toen ik vertrok, las ik in haar ogen een diepe melancholie. Niemand had haar van de ernst van de zaak op de hoogte gebracht; ze bleef glimlachen, maar met die blik gaf ze aan dat ze wist dat dit het definitieve afscheid was. Net voor ik de kamer verliet, draaide ik me nog één keer naar haar om. Ze zwaaide me uit met een haast kinderlijke handbeweging, waarmee ze zich naar mijn gevoel dankbaar wilde tonen om het kleine lichtpuntje dat ik had gevormd in haar uitdovende bestaan.

Enkele dagen later werden we bij haar sterfbed geroepen. Met een ongekende wellust hapten de wijzers van de klok de laatste stukken uit haar leven. Ik nam plaats op de stoel naast het bed, en hoewel ik wist dat het oude mensje zich nergens meer van bewust was, nam ik haar uitgemergelde hand in de mijne, boog me naar haar toe en fluisterde zachtjes mijn naam in haar oor. Ik wilde dat ze wist dat ik bij haar was. Een reactie kwam er niet, maar het leek alsof ze me door haar gesloten oogleden heen met haar priemende blik duidelijk maakte dat het goed was.
Kort daarna sliep ze vredig in, net toen ik even weg was. Dat ik niet zat waar ik op dat cruciale moment hoorde te zitten: naast haar, daar heb ik na al die jaren nog altijd spijt van.

zondag 28 oktober 2012

GOED BESTEED



Bart was geen lieve jongen. Zachter kan ik het niet uitdrukken. Bart was het soort kerel dat je liever niet tegen het massieve lijf loopt. Alleen al zijn gelaatsuitdrukking, waarop een gemene grijnslach gebeiteld stond, kon je de stuipen op het lijf jagen. Maar het meeste indruk maakten zijn schouders, waarvan ik vermoed dat ze probleemloos een volledig marmeren schouwgarnituur konden torsen. Zijn haren, die qua structuur aan de uitgerafelde uiteinden van een vlastouw deden denken, waren hoogrood van kleur, wat fel contrasteerde met de bleke teint van zijn gelaat.
Bart ging zelden te voet. Wanneer hij daartoe gedwongen werd, deed hij dat met grote zelfverzekerde passen, waarbij zijn licht overhangende torso nadrukkelijk over en weer wiegde. Maar bij voorkeur verplaatste hij zich met een zware motor. Wellicht om die reden was hij zomer en winter gehuld in een pikzwarte leren jekker met ingewerkte epauletten, die de breedte van zijn schouders nog extra benadrukte.

Ik kende Bart aanvankelijk niet persoonlijk. Ik wist alleen dat hij de kleinzoon was van de beminnelijke melkboer die al jaren bij ons aan huis kwam, naar ik aanneem enkel om melk te leveren. Op zekere dag kwam ik echter totaal buiten mijn wil om met hem in contact. Bart was namelijk een kerel die af en toe behoefte had aan een flinke portie heibel. Sommige mensen begeven zich naar het café om er een gezellige tijd onder vrienden door te brengen; anderen doen dit om zich eens goed lazarus te zuipen. Een derde categorie grijpt een cafébezoek aan om zich af te reageren en te buiten te gaan aan zinloos geweld. Tot deze laatste groep behoorde Bart. Heel vaak, wanneer je hem het café zag binnenkomen, kon je al aan zijn tot spleetjes geknepen ogen merken dat hij op zoek was naar een slachtoffer om zijn agressie op bot te vieren. Die dag was ik aan de beurt.
Ik stond met een glas bier in de hand te keuvelen met een paar vrienden toen hij plots met z’n breed ‘karuur’ naast me kwam staan en me onverwijld met uitdagende blik en opjuttende taal tot een gevecht trachtte aan te zetten. Omdat ik verre van macho ben en al zeker geen vechterstype, kneep ik voor de zekerheid mijn billen al dicht. Maar als ik aan iets een hekel heb, dan is het om me bang te tonen. Ik liet zijn provocaties van me afglijden als water van een eend en trachtte zijn opruiende praat te pareren door me vriendelijk en toegankelijk op te stellen, wetende dat een kat een muis die niet tegenspartelt ook gauw laat liggen. En deze strategie sloeg wonderwel aan. Langzaam maar zeker werd Barts toon minder driftig. Na zowat een halfuur was de stoom zodanig van de ketel, dat hij me een schouderklop gaf en een glas bier aanbood. Hoewel ik geen enkele behoefte voelde om nog een seconde langer in het gezelschap van die crapuleuze kerel te vertoeven, aanvaardde ik het biertje, om geen nieuwe woedeaanval uit te lokken. Wat ik niet besefte, was dat dit het begin inluidde van een lange lijdensweg.

De volgende weken werd ik machteloos gepromoveerd tot Barts ‘vriend’. Enige inspraak hierover had ik niet. Of hij me daadwerkelijk sympathiek was beginnen te vinden, durf ik overigens te betwijfelen. Ik denk eerder dat hij dat ene geoffreerde pintje dubbel en dik terugbetaald wilde zien. Ik werd immers geacht al zijn bierconsumpties te betalen. Deed ik dat niet spontaan, dan zorgde hij er met een 'vriendschappelijke' wurggreep - een python waardig - wel voor dat ik van gedachten veranderde. En dit was nog maar het vagevuur. Ik betrad de hel toen Bart me op een dag met een list mijn adres wist te ontfutselen. Minstens twee keer per week stond hij daarna ongevraagd aan mijn deur, en verzocht me met aandrang om een aantal gekoelde biertjes. Zuchten en verveelde gelaatsuitdrukkingen hadden niet het minste effect. Met geen middel wilde hij begrijpen dat zijn aanwezigheid niet op prijs werd gesteld.

Op een dag bedacht ik een list om Bart te verschalken. Van zodra ik het aanzwellende gebrom van zijn motor hoorde naderen, vluchtte ik de tuin in en dook weg achter een lage struik. Liggend op mijn buik wachtte ik tot de kust weer veilig zou zijn. Maar toen hoorde ik opeens zijn nijdige stem klinken. Ik wurmde mijn verbaasde kop in de struik en tuurde doorheen de bladeren. Tot mijn afgrijzen zag ik de vechtersbaas bij de achterdeur staan, geflankeerd door mijn vriendin die op een wel érg ongelukkig moment was thuisgekomen.
Om te illustreren dat hij maar al te goed wist dat ik me daar ergens verborgen hield, riep Bart tot drie keer toe uitdagend mijn naam, tot ik geen andere uitweg zag dan vanachter de struik te voorschijn te komen. De kop die ik trok moet lachwekkend zijn geweest. Even nog probeerde ik op te houden dat ik daar een zomers middagdutje had liggen doen, maar Bart lachte zijn gemeenste lach, gaf me een tergende por in de ribben en verzocht me om een pint.

De daaropvolgende weken zocht ik verwoed naar een manier om me van de belastende ‘vriendschap’ te ontdoen. Hoe bevrijdt men zich van een parasiet zonder het eigen lichaam in gevaar te brengen? De oplossing voor mijn probleem werd me uiteindelijk aangereikt door Bart zelf, toen die op een dag om een aanzienlijke som geld kwam bedelen. Eerst wilde ik hem de gevraagde financiële steun weigeren, maar toen bedacht ik dat dit wel eens mijn redding zou kunnen betekenen. Zo’n werkschuw tuig zou immers nooit in staat zijn z’n schuld te vereffenen. Met deze lening kon ik me in het beste geval vrijkopen van zijn ‘vriendschap’. Ik gaf hem het gevraagde bedrag, eraan toevoegend dat ik het geld uiterlijk een week later terug moest hebben om de huishuur te betalen. Een leugentje om de druk nog wat op te voeren. Bart snokte het geld driest uit mijn hand, moffelde het in zijn broekzak en maakte zich snel uit de voeten. Hij nam niet eens de tijd om een biertje af te bedelen.

De week daarop kwam hij - zoals verwacht - niet opdagen. De weinige keren dat ik Bart nog heb gezien, was wanneer hij me tegen een haast supersonische snelheid voorbij scheurde op zijn motor. Van het geleende bedrag heb ik uiteraard geen cent teruggezien, maar nooit heb ik het gevoel gehad dat mijn geld beter besteed was dan toen!

maandag 22 oktober 2012

WIJSGEER


  
Over ieder kind valt wel een novelle te schrijven. Of een kortverhaal. Of een opstel. Of op z’n minst een cursiefje. Maar er zijn zo van die kinderen aan wie je een hele verhalenbundel kunt ophangen. Zo’n kind was ons zoontje. Veel van zijn fratsen en uitspraken zijn binnen de familie legendarisch geworden en kunnen nog decennialang dienen tot hartverwarmend vermaak op koude winteravonden. Het is dan ook onmogelijk om ‘de geschiedenis zijner jeugd’ in een cursiefje te vatten, maar een kleine impressie zal volstaan.

Binnen ons gezin was zoonlief in zijn prille jaren de potsenmaker van dienst. Soms gewild, maar net zo vaak ongewild, meester als hij was in het zich op de hals halen van kleine ongelukjes en misverstanden, het hebben van impulsieve reacties en het verkeerd uitspreken of benutten van uitdrukkingen en begrippen. Hele monologen kun je uitschrijven met door elkaar gehaspelde woorden en kinderlijke versprekingen die hij bleef maken.
“Gaan we vandaag eten in een ‘nestaurant’? En drinken we dan eerst een ‘apetirief’? En mag ik daarna de centjes ‘butalen’?” Het is maar een voorbeeld.
Hoe vaak je hem ook corrigeerde, hij bleef dezelfde fouten maken. Elke dorpskermis was in zijn ogen een ‘Sinksenfoor’, ook al waren we mijlenver van Antwerpen en was het midden november. Eens over de taalgrens waren we in Frankrijk, hoe dikwijls je hem dat ook uit het hoofd trachtte te praten. En twijfelen aan zichzelf deed hij nooit. Toen zijn zus op een keer vroeg: “Een ‘bronchite’, wat is dat eigenlijk?”, antwoordde hij vastberaden en met de intonatie van een professor die voor de zoveelste keer een hardleerse student een eenvoudige wetenswaardigheid tracht bij te brengen: “Weet jij dat dan niet? Vlees op een stokje natuurlijk!”
Een ander voorbeeld: toen we in het bekende pretpark in Kaatsheuvel waren, kwam hij plots proestend van het lachen naar ons toegelopen.
“Mama, mama, weet je hoe die jongen het hier noemt?” Hij wees op een knaap die wat verderop stond en hoorbaar een Hollandse tongval had.
“Nee, hoe?”
“De Efteling!” schalde hij luid.
Toen wij verbaasd vroegen: “Ja, en hoe is het dan volgens jou?” antwoordde hij met de hem typerende vanzelfsprekendheid: “De Nefteling!”
Moesten Vlamingen maar niet altijd die vervelende verbindings-n gebruiken!

Maar niet alleen verbaal wist hij ons keer op keer te amuseren. Zijn impulsieve reacties brachten ook geregeld hilariteit teweeg. Zoals die keer dat we naar het Koninklijk Museum voor Kunst en Geschiedenis in Brussel togen. We hadden de gewoonte om op voorhand bij het ontbijt al wat te vertellen over wat we later die dag zouden zien. Zoonlief, toen amper vier jaar, was altijd erg geïnteresseerd in nieuwe dingen en wilde over alles, en liefst zo snel mogelijk, het fijne weten.
“Wat is een mummie?” vroeg hij nadat ik me dat moeilijke woord had laten ontvallen.
Ik trachtte hem omstandig ‘uit de doeken te doen’ dat een mummie een dode mens is die ze héél lang geleden in repen stof hebben gewikkeld om hem beter te bewaren. Hoe leg je zoiets uit aan een kind?
Toen we die namiddag in de afdeling ‘Oud Egypte’ van het museum halt hielden bij de glazen kist waarin de stoffelijke resten van ‘de borduurster Euphemia’ worden bewaard, stond zoontje reikhalzend naast mij.
“Ik kan niks zien,” zei hij met een pruillip.
“Kom,” antwoordde ik, “ik zal je optillen.”
De reactie die volgde bij het aanschouwen van de mummie met ontbloot gezicht, was hilarisch. Terwijl hij met zijn hele kleine lijfje verschrikt achteruit deinsde, riep hij luid: “Baah, een doodskop!!!”
De hele zaal lachte met ons mee!

Waar je ook naartoe ging met hem, altijd kwam je wel met een verhaal of een anekdote terug. Lachen deden we in het slechtste geval pas achteraf, wanneer het komische van de situatie met enige vertraging tot ons doordrong. Zoals die keer toen we met het hele gezin door de straten van een rustig Italiaans dorpje liepen, en hij het presteerde om met zijn sandaaltje in de meest smeuïge hondendrol ooit te trappen, een okerkleurige bolus, vers van de pers! Terwijl de stront zich bij elke stap meer en meer door zijn tenen wurmde, liep zoonlief nog rustig tien meter verder, tot de temperatuur van het excrement hem op het onheil attendeerde. De verschrikte kop die hij toen trok is onvergetelijk. Mama zag geen andere mogelijkheid dan zijn voet te spoelen onder het drinkfonteintje waaraan het hele dorp zich kwam laven!

Eén keer werden we zo verrast door een uitspraak van hem dat onze lach gesmoord werd in een sterk gevoel van weemoed. We kwamen terug van een uitstapje en hadden hem net vastgeklikt in zijn zitje op de achterbank van de auto toen plots zijn fijne stemmetje weerklonk.
“Weet je…” zei hij. Het was zijn geëigende manier om een nakende mededeling in te luiden. “Als wij groot zullen zijn en jullie klein, dan zullen wij vanvoor zitten en jullie vanachter.”
Mama en ik keken elkaar aan met een mengeling van ongeloof en verbijstering. Zijn opmerking sloeg ons zodanig met verstomming dat we minutenlang geen woord over onze lippen kregen. Er bleek een filosoof van amper zes jaar te hebben postgevat op de achterbank! Dat ons kind geen gewoon kind was, wisten we al langer, maar dat hij op die leeftijd tot het uiten van zulke diepzinnige uitspraak kwam, deed ons werkelijk naar adem happen.

Zelf herinnert onze wijsgeer zich niets meer van dit onvergetelijke moment, maar voor ons is het een oneliner die in ons geheugen gegrift staat als de hiërogliefen in de steen van Rosetta. Over een jaar of dertig zullen wij het misschien ook vergeten zijn. Maar tegen die tijd zitten wij al lang vanachter.

maandag 15 oktober 2012

BLIKKEN



Ik zag hem het café binnenkomen, licht gehaast want veel tijd was er niet meer. Een maand om precies te zijn. Lichtjes rood aangelopen ook, omdat hij zich de pleuris had getrapt op zijn fiets. Die blos stond hem niet onaardig. Partijgebonden huidskleur. Maar het illustreerde helaas ook wat hem de das zou omdoen in de strijd tegen een onvervaarde krijger die schermt met woorden als D’Artagnan met een degen: een zekere terughoudendheid. Verlegenheid zelfs. Ik voelde een koude hand om mijn hart sluiten. Met zijn neergeslagen blik leek de eerste burger van ’t stad zich op te maken om twaalf jaar burgemeesterschap ten grave te dragen. Zijn fietstocht langsheen de Antwerpse café’s leek niet meer dan een laatste stuiptrekking. Een stuiptrekking in de vorm van een krant, een bussel papieren die hij wat achteloos op een tafeltje deponeerde, na wat onwennig de toestemming te hebben gevraagd aan de geblondeerde dame achter de toog. In een zucht was hij weer weg. Er was met niemand oogcontact geweest, behalve heel even met de toogdame omdat het niet anders kon. Pas nadat hij zijn stalen ros weer had bestegen, ging zijn blik de hoogte in. In de weidsheid van de gedempte zuiderdokken vond hij de moed om recht vooruit te kijken, een onzekere toekomst tegemoet.

Een al wat oudere dame aan een tafeltje bij de deur vroeg in onvervalst Antwerps dialect: “Was da na iëne van den tellevees?”
Ik nipte van mijn bolleke en deed er het zwijgen toe. Het schoolmeesterschap is aan mij niet besteed.
“Da was den burgemiëster,” antwoordde de blonde waardin met een uitgesproken achteloosheid, waarmee ze haar voorkeur voor het bedenkelijke sujet met D’Artagnanaspiraties en kille gangsterogen te kennen gaf.
“O! ‘k Doecht da’t iëne van tellevees was,” herhaalde het oude mens haar van geringe intelligentie getuigende opmerking.
Spons over het blitzbezoek van de eerste burger van ‘t stad. Het gepeupel wijdde zich weer aan zijn interessante gesprekken: het met luide stem toelichten van de eigen alledaagse heldendaden.
Ik rees op vanachter mijn tafeltje en nam een krantje van de stapel. Een foto van de burgemeester prijkte op de voorkant. In zijn armen hing wat ongemakkelijk een naakte baby die wegens zijn proportie gefotoshopt leek. De blik van de burgemeester was naar de camera gericht. Het kost weinig branie te kijken in een oog waaruit geen afkeur kan blijken.
Ik doorbladerde de krant en las enkele fragmenten. Het was een schreeuw om steun, om liefde van een man die zich ruim een decennium had ingespannen om een mooie stad ten dienste te zijn. Dat hij zich terdege van die taak had gekweten, ontkende zelfs zijn vervaarlijke tegenstander niet. Maar het volk pleegt zelden zijn stille helden te belonen, zeker niet wanneer deze hun zinnige gemompel overstemd zien door luidkeels geopperd populistisch propaganda van een despoot. Een strijd is nooit eerlijk wanneer deze met ongelijke wapens moet worden gestreden.
“Stoeng er eet interessant in?” vroeg de geblondeerde bollekestapster nadat ik het krantje weer had dichtgeslagen.
“Absoluut,” antwoordde ik met alle overtuigingskracht die ik in mij had.
Mijn aanzet tot verdediging mocht niet baten. Ik ben een slechte advocaat. Mijn korte mededeling beviel haar zichtbaar niet. Ik kreeg haar rug toegedraaid.

Ik weet niet of de burgemeester tijdens zijn fietsronde de bui al zag hangen – te oordelen aan de tranen die de schouderstukken van Bervoets’ jas intussen hebben doordrenkt niet – maar ik zag het na die dag zwart in. Geelzwart. De onvervaarde gangsterogen zouden het halen van de neergeslagen blik, dat leed nog weinig twijfel. Het is onmogelijk een strijd te winnen wanneer je door een aangeboren geremdheid niet bij machte bent een sterkere vijand fier in de ogen te blikken en wat kleinhartig naar de eigen tippen gaat staan staren. Laat ons hopen dat een blik door bittere tranen perspectieven biedt.

zaterdag 6 oktober 2012

SPAANDERS


Zeggen dat ik uit een straatarm gezin kom, zou beelden oproepen van een hopeloos verkrotte woning, troep alom, uitgemergelde lijven en afgedragen kleren. Een huishouden van Jan Steen, kortom. Zo erg was het lang niet. Maar dat we het niet breed hadden, staat buiten kijf. Met zeven aan de tafel, in de schoot van een ouderwets gezin waar vader de enige kostwinner was en moeder zich over de huishoudelijke taken boog, bood nooit enige garantie op overvloed, in welke zin dan ook. Maar uitgemergeld waren we niet. Echte honger hebben we nooit geleden omdat vader na zijn dagtaak bijkluste, soms tot diep in de nacht. Het feit dat ik graatmager door het leven ging, was niet het gevolg van ontbering, het was mijn constitutie. Een verkrotte woning hadden we evenmin. Vader had de euvele moed gehad om tegen de wil van moeder in een deel van zijn schaars loon maandelijks te spenderen aan een gloednieuw rijhuisje in een kersverse verkavelingswijk. En troep was er ook nooit, daar zorgde een op netheid gestelde moeder wel voor. Alleen wat onze kleren betrof, kwam het etiket 'afgedragen’ sterk in de buurt. Als er op uitgaven werd bespaard, dan was het in de eerste plaats daarop. Truien en broeken waar de oudste broer was uitgegroeid, kreeg de volgende om het lijf. En als ze dan nog niet tot op de laatste vezel versleten waren, bewaarde moeder ze in de mottenballen tot ik ze tien jaar later aankon. Niet prettig voor mij omdat de mode in een tijdspanne van een vol decennium haast onherkenbaar veranderde. Bovendien had ik een heel andere lichaamsbouw dan mijn broers, waardoor ik in de breedte zwom in de broeken, maar altijd met 'water in de kelder' rondliep, terwijl de schouders van slobbertruien aan mijn ellebogen hingen. Pesterijen op school waren het gevolg.
Soms kreeg moeder kleren toegestopt van mensen uit de buurt die wisten dat we het niet breed hadden. Zo kwam ik op een dag in het bezit van een volledige garderobe van een jongen die niet veel ouder kon zijn geweest dan ik, aangezien zijn kleren nog niet hopeloos uit de mode waren. Dat deze jongen zijn kleren niet meer nodig had omdat hij het leven had gelaten in een ongeluk met zijn brommer, zat me niet lekker, maar ik trachtte me er overheen te zetten... tot ik het eerste hemd wilde aantrekken en een vage roestbruine vlek ontdekte op de rugzijde. De link met bloed was vlug gelegd. Of de ongelukkige jongen het bewuste hemd droeg de dag dat hij verongelukte, weet ik niet met zekerheid, maar ik heb nooit nog iets van zijn garderobe willen dragen. Dan nog liever in oude lompen.

De meubels waarmee ons huis was uitgerust, waren net als onze kleren overwegend tweedehands, zodoende liep ook ons interieur vijfentwintig jaar achter op de gangbare mode. Tijdens de prille jaren zeventig, waarin andere huiskamers in fel neonlicht baadden en de meubels en bloemen van plastiek waren, leefden wij in een decor van een oorlogsfilm. Je kon je de binnenvallende nazi's zo voorstellen, op zoek naar dat achter een valse wand verborgen achterhuis.
Het enige meubelstuk waarop ik dol was, was een antieke piano die in de voorkamer stond: een pikzwart instrument, voorzien van een koppel tweebenige koperen kandelaars. Niet dat iemand van ons het pianospelen echt meester was. Het instrument had louter een decoratieve functie. Toch klapte ik af en toe het toetsendeksel open en schoof een krukje bij om mijn naaste gezinsleden met wat muziek te verblijden. Ik liet dan mijn vingers over de toetsen roffelen zoals ik wel eens een echte pianist op de televisie had zien doen. Het kakofonische geluid dat ik veroorzaakte klonk enkel mezelf als muziek in de oren. Wellicht daarom dat grote broer op een dag voorstelde me een melodietje aan te leren. Het was een Frans liedje dat ik grootmoeder wel eens met stevige tremolo en bevende onderkin had horen vertolken, en dat de welluidende titel 'Frère Jacques' droeg.
Al na enkele dagen verbeten oefenen, had ik het huzarenstukje behoorlijk in de vingers. Het zou nog een kwestie van tijd zijn vooraleer ik werd uitgenodigd om een concert te geven in een uitverkochte Elisabethzaal. Helaas! Of mijn pianospel ooit een aanvaardbaar niveau zou hebben gehaald, zal ik nooit weten, want niet lang daarna voltrok zich een drama. Het begon nochtans goed, want voor het eerst in het bestaan van ons kroostrijk gezin zouden we met z'n allen op reis gaan. Wegens het ontberen van de nodige financiële middelen was dit nooit eerder gebeurd.
Vader en moeder hadden een hotelletje geboekt in Zwitserland. We verkasten voor tien dagen naar het hooggebergte! Jodelahitie! Ik was acht en had een geweldige tijd. Ik genoot mateloos van de boottochten op het meer van Genève, de bergwandelingen en de feestelijke avonden waar Belgiës recentste songfestivaldeelneemster Tonia de boel kwam opvrolijken. Deze Brusselse zangeres met Nederlandse roots was wellicht de eerste vrouw in mijn jonge bestaan die me een lichte kriebel in de onderbuik bezorgde. En toch ging mijn aandacht vooral uit naar de pianist die haar begeleidde. Ik zag de man de toetsen van zijn instrument met overgave beroeren en droomde ervan zijn plaats in te nemen.

Enkele dagen later verliet ik Zwitserland met een dubbel gevoel. Enerzijds ging ik gebukt onder een zekere droefheid omdat de droomvakantie al over was, maar anderzijds kon de trein niet gauw genoeg in Lier zijn. Ik kon niet wachten om mijn 'Frère Jacques' te perfectioneren.

Thuisgekomen stormde ik meteen naar de voorkamer. Maar op de plaats waar de piano altijd had gestaan, trof ik vreemd genoeg een lege plek aan. De contouren van het instrument tekenden zich af op het verschenen behang.
Terwijl de anderen de koffers binnendroegen, ging ik als een speurhond op zoek naar het vermiste klavier, dat mijns inziens niet zomaar ineens in rook kon zijn opgegaan. Ik vond de restanten terug op de open koer achter het huis. Mijn piano lag aan spaanders, en de bijl waarmee ze de vernieling was in geholpen, lag er nog naast. In paniek holde ik naar moeder om haar het vreselijke onheil te melden, maar ze was allesbehalve verrast. Meer nog, ze bleek zelf de opdracht aan grootvader gegeven te hebben om dat oude meubel, waar naar het scheen de houtworm in woekerde, tot brandhout voor de winter te verwerken. Ik was verbijsterd en huilde bittere tranen. Machteloos zette ik me neer op de hoop schroot waartussen ik enkel nog de toetsen herkende. Mijn schitterende toekomst lag aan diggelen. De mensheid zal nooit weten wat een voortreffelijk virtuoos aan mij verloren is gegaan.



zondag 30 september 2012

MURPHY



Wie kent hem niet, ouwe gabber Murphy? Geen mens kan zich zijn beeltenis voor de geest halen. Haast niemand weet wanneer hij leefde of waar hij vandaan kwam. Geen roddelblad heeft ooit een artikel aan hem gewijd. Nooit is publiek gemaakt hoeveel buitenechtelijke relaties hij er op nahield, wie zijn vrouw was en wanneer ze ongesteld was, en in welke onverkwikkelijke disciplines zijn kinderen uitblonken. Maar iedereen kent zijn wet: de veelbesproken wet van Murphy! En wat erger is: iedereen krijgt er in zijn leven meermaals mee te maken, de ene al wat frequenter en noodlottiger dan de andere. Het is wellicht de meest verbreide wet ter wereld. Dat komt omdat het geen echte wet is, noch een twijfelachtig decreet in het leven geroepen door een halfslachtige politicus, maar een wetmatigheid, een natuurlijk fenomeen dat voor het eerst door Murphy werd beschreven en daarom zijn naam draagt.

Hét klassieke en telkens aangehaalde voorbeeld om de betreffende wet te duiden, luidt: “Laat je een gesmeerde boterham vallen, dan valt hij altijd met de gesmeerde kant naar beneden.” Hiermee is in principe alles gezegd, maar er zijn nog zoveel mooie voorbeelden dat ik er graag enkele van de opmerkelijkste citeer:
“Als je twee toetsen tegelijk aanslaat op je computerklavier, verschijnt altijd de verkeerde letter op je beeldscherm.”
“Een schone stropdas trekt altijd de soep van de dag aan.”
“Tachtig procent van het examen gaat over die ene les die je hebt gemist.”
“De file aan het naburige loket gaat altijd sneller dan degene waar je zelf in staat.”
“De bus uit de tegenovergestelde richting komt altijd eerder aan dan degene waarop je wacht.
En tot slot nog deze: “Degene die snurkt, valt altijd eerst in slaap”.
Soms zijn ze treffend, soms amusant, maar wat alle voorbeelden gemeen hebben, is dat ze je een gevoel van herkenning bezorgen.

Zelf kan ik een lijvig boek vullen met opmerkelijke illustraties van hoe ik meermaals te maken kreeg met ‘Murphy’s law’. De meeste zijn echter te banaal en alledaags om er woorden aan vuil te maken. Een opsomming zou al gauw tot verveling leiden. Maar één van de meest opmerkelijke staaltjes van de betreffende wetmatigheid wil ik jullie niet onthouden.

Het voorval gebeurde in de periode dat ik nog in de mening verkeerde dat ik het ooit tot stervoetballer zou schoppen. Het veld waar we als 'straatploegje zonder middelen' onze trainingen hielden, was een oude koeienwei vol kuilen en plukken wild gras, die het voetballen tot een hachelijke onderneming maakten. Het lag naast een onteigende hoeve die mettertijd plaats zou ruimen voor de ringweg rond de stad.
Achter één van de doelen van ons 'aardappelveld' bevond zich een klein dichtbegroeid bosje, dat een slordige honderddertig vierkante meter besloeg.
Op een dag vond ik niet ver van het doel waarin ik had postgevat, verborgen in het gras dat onbespeelbaar hoog stond, een vuistgrote steen. Hoe die steen op het veld terechtkwam, zal altijd een raadsel blijven, maar aangezien hij een gevaar vormde voor lijf en leden, diende hij zo snel mogelijk verwijderd te worden.
Terwijl mijn ploegmaats met veel overgave het veld trachten over te ploeteren zoals soldaten het niemandsland tussen twee vijandelijke loopgraven, raapte ik de steen op, en gooide hem achteloos in een hoge boog achter mij het bosje in. Na een ongetwijfeld fraaie vlucht door de ijle lucht, dook de steen hoorbaar het dichte bladerdek in, waar hij zich fel ritselend een weg zocht naar beneden. De doffe plof die volgde, deed me vermoeden dat de steen veilig op de grond was terechtgekomen. Helaas... na een secondelange onheilspellende stilte weerklonk plots een ijzingwekkend kinderlijk geschrei dat als een aangezwengelde sirene langzaam aanzwol. Ik voelde mij koud worden over heel mijn lichaam, draaide me om en zag tot mijn afgrijzen het tienjarige broertje van een ploegmaat het bosje uit komen gestrompeld, hevig bloedend aan het hoofd. De steen had feilloos de weg naar zijn onvolgroeide kinderhoofd gevonden.
Terwijl ik de ene uitbrander na de andere te verduren kreeg en verging van schuldgevoelens, werd de jongen in allerijl naar het ziekenhuis gebracht, waar een zevental hechtingen in de hoofdhuid werden aangebracht en een stevige hersenschudding werd vastgesteld.

Sinds die dag heb ik mijn eigen variatie op de wet van Murphy:
Als je achteloos een steen in een dichtbegroeid bosje gooit, dan valt die steen steeds op die ene persoon die net in dat bosje rondloopt.”

Tot slot nog even dit: Edward Aloysius Murphy was een Amerikaans ruimtevaartingenieur die leefde van 1918 tot 1990. Zijn oorspronkelijke wet luidde samengebald: “If theres any way they can do it wrong, they will”. De vrouw van Murphy was een lelijk wijf met rotte tanden, scheefgegroeide tenen, schimmelnagels en hangtieten, die bovendien erg onregelmatig menstrueerde. De kinderen van Murphy waren stuk voor stuk doorzopen leeglopers, drugsverslaafden en/of verstandelijk gehandicapten.....
Hoewel wellicht enkel de eerste twee beweringen van deze epiloog op waarheid berusten, doet het – in naam van de hele geteisterde mensheid – deugd om eindelijk eens wraak te kunnen nemen op de man wiens naam onlosmakelijke verbonden is met tergend onheil.



Beste lezers,

Een geluk dat mijn kar niet van de kleinste is, want 'het stad' is er opgesprongen!
In samenspraak met Michaël Vandebril, coördinator van Antwerpen boekenstad, is besloten om de release van mijn boek met dik twee maanden uit te stellen. Op 3 december 2012 zal het namelijk precies tweehonderd jaar geleden zijn dat Hendrik Conscience in Antwerpen het levenslicht zag, en men wil deze gebeurtenis luister bijzetten door een aantal feestelijkheden te organiseren. Het uitbrengen van mijn boek zal daar deel van uit maken. Er zal rond die tijd een officiële boekvoorstelling worden georganiseerd in de stadswinkel van het stadhuis. Ook zal ik uit eigen werk voorlezen op een literaire avond die in het teken staat van Conscience. En ten slotte zijn er plannen om een literaire wandeling in elkaar te steken met als thema 'de locaties uit de vergeten kronieken van Tstadt' die zou vertrekken vanuit café Quinten Matsijs, en dit naar analogie van de Elsschot-wandeling die daar reeds jaren wordt georganiseerd.
Dit alles brengt dus mee dat één en ander on hold wordt gezet. Desalniettemin blijft de verkoop van het boek in de Standaard boekhandel gewoon doorgaan.

Groeten,

Lou

maandag 24 september 2012

EEN VRIENDELIJK VOLK


    
Sinds vader tijdens de begrafenis van moeder een blik in zijn eigen graf wierp, leeft hij in een waas van herinneringen. Een gesprek over hedendaagse dingen is met hem nog nauwelijks te voeren. Zijn begripsvermogen is dermate afgetakeld dat hij je soms met grote ogen vol vertwijfeling aankijkt als je het over de meest alledaagse dingen hebt. Een telefoon of een scheerapparaat herkent hij als dusdanig soms niet meer. Zijn geheugen is verworden tot een zwart bord dat met een slecht uitgeklopte bordveger is gewist, en waarop nog slechts hier en daar enkele vage woorden te onderscheiden vallen. Enkel het verre verleden zit hem nog merkwaardig fris in het geheugen. Met een flinke dosis weemoed denkt hij met de regelmaat van een klok terug aan de tijd toen hij een prille twintiger was. Een tijd die hij als zorgeloos heeft ervaren, wat - gezien de wereldbrand die toen woedde - wel heel merkwaardig kan worden genoemd. Jawel, je leest het goed: de mooiste tijd van vaders leven speelde zich af tijdens de tweede wereldoorlog. En dan te weten dat hij in die periode, waarin de aardkorst door bommenregens werd omgewoeld, vier jaar lang in de heimat van de vijand vertoefde, in Berlijn om precies te zijn... volkomen vrijwillig. Dus geen verplichte tewerkstelling zoals je misschien denkt en zoals velen van zijn tijd- en generatiegenoten ondergingen, maar een zuiver vrijwillige. Weliswaar uit noodzaak. Want in Vlaanderen lagen de jobs toen niet voor het grijpen en het hongergevoel knaagde.

Tot zover laat het gezonde verstand nog enig begrip toe. Moeilijker te vatten echter is dat vader deze jaren als de mooiste tijd van zijn leven heeft ervaren.
“Dat komt”, zei hij toen het hem nog geen onmenselijke inspanning kostte om op woorden te komen, “omdat het Duitse volk zo vriendelijk en toegankelijk was.”
Kijk je ervan op dat we vader wel eens van foute sympathieën hebben verdacht? Onterecht zo blijkt. Vaders genegenheid is immers nooit uitgegaan naar in zwart leer gehulde militairen met hakenkruisen op de borst, maar wel naar de gewone Duitse burger die het allemaal 'nicht gewusst' heeft! Heel nobel van hem. Maar de overgave waarmee vader de vijand heeft gediend, doet zelfs nu nog menig wenkbrauw fronsen. Hielenlikkend heeft hij zich opgewerkt van pakjesbezorger over coupeur tot 'schnittmeister'... voor moffenkledij. Dat op zich al kan als bedenkelijk worden beschouwd. Maar toen het pleit voor de West-Germanen bijna verloren was en de nazi's hun laatste offensief inzetten, en daar alle mogelijke werkkrachten voor nodig hadden, werd hij zonder morren ijzersmelter in een fabriek waar bommen en ander oorlogsmaterieel werden vervaardigd! Nooit stelde hij zich bij deze bedenkelijke werkjes vragen; nooit ondernam hij een poging om dwars te liggen en de boel te saboteren.

En toch heeft vader één 'heldendaad' op zijn actief, een impulsieve reactie die in zijn voordeel pleit. Nadat geallieerde vliegtuigen op zekere nacht weer eens een zoveelste bommentapijt op Berlijn hadden gelegd en enkele van zijn Duitse collega's daar 's anderendaags hun beklag over deden, liet vader zich onbedacht ontvallen “dat zij dit niet voor niets deden”. Dat zo'n uitspraak niet in goede aarde viel, mag niet verwonderen. Heulen met de vijand werd in nazi-Duitsland immers niet geduld. Zelfs het koesteren van sympathieën voor de verdedigers van het eigen vaderland werd niet getolereerd. Vader moest zich diezelfde dag nog bij een hoge pief verantwoorden voor zijn boude uitspraak. Hij trachtte zijn woorden te plaatsen door te zeggen dat het niet abnormaal was dat de vijand bommen gooide, aangezien het nu eenmaal oorlog was. Maar de Duitse logica zat toentertijd anders in elkaar. Deportatie naar een strafkamp dreigde. Gelukkig had de rechtstreekse chef van vader het hoog op met die gedienstige en overijverige Belg die zich verder nergens vragen over stelde. Als wederdienst voor zijn trouw hield hij hem wel even de hand boven het hoofd, en wist hij de hoge pief ervan te overtuigen dat vader meer van nut was in de smelterij dan in een strafkamp. Vader kreeg een forse waarschuwing, waarna hij weer aan het werk mocht… tot hij enkele weken later een geut gesmolten ijzer over zijn onderste ledematen kreeg, en de oorlog als een gewond slachtoffer mocht uitzitten.

Pas na de oorlog kon vader weer naar België versassen, wat hij merkwaardig genoeg node deed. Duitsland, en in het bijzonder Berlijn, beviel hem zo dat hij er naar eigen zeggen best voorgoed had willen blijven, ware het niet dat hij “hier een lief had zitten”. Een acceptabele reden om terug te keren.

Nu de nevelen der oorlog al even zijn opgetrokken en ikzelf enkele keren Duitsland heb verkend, moet ik vader alvast op één punt gelijk geven. Afgezien van de vettige spijzen en fletse bieren is het er goed toeven. En ja, het Duitse volk is een uitermate toegankelijk én vriendelijk volk... Al durf ik er mijn hele hebben en houden op te verwedden dat geen enkele van de miljoenen slachtoffers van de Holocaust, bommenregens, vuurpelotons en gasovens deze stelling zou bijtreden, moest hen de mogelijkheid daartoe niet op een wreedaardige manier ontnomen zijn door datzelfde ‘vriendelijke’ volk.

maandag 17 september 2012

VERGANKELIJK



Na het afslaan van de motor daalde er een indrukwekkende stilte neer over het kerkhof. Nooit gedacht dat het in het overbevolkte Vlaanderen nog zo stil kon zijn. Heel even verkeerde ik in de mening dat de emoties mijn gehoorgangen hadden afgesloten, maar ik hoorde wel degelijk het dichtklappen van de portieren en het schuifelen van tientallen voeten op het droge korzelige zand, een irriterend geluid waarvan de haren op mijn armen overeind gingen staan.
Ik keek om me heen om te zien welke vrienden en familieleden de karavaan naar het kerkhof gevolgd waren, en knikte vriendelijk naar enkele gezichten die ik in geen eeuwen nog gezien had, en die in die tijdspanne tekenen van sleet waren beginnen te vertonen.

Stuurloos als een zwerm defecte bijen waaierden we uit over het brede middenpad van het grote kerkhof, op weg naar de plaats waar moeder voorgoed te rusten zou worden gelegd. Een eind verderop hield de lijkwagen halt. Op de passagierszetel zat een hoopje ellende dat vader moest voorstellen. De man, ooit een reus van een mens voor wie we beefden als hij alleen nog maar streng naar ons keek, kwam nog amper boven de onderkant van het raampje uit.

Zacht pratend liepen we met z’n allen in de richting van de gapende kuil. Mijn aandacht werd onwillekeurig getrokken door het hese gekrijs van een paar grote zwarte kraaien die in slow motion een 'danse macabre' leken op te voeren op de zerk van een scheefgezakt graf. In mijn verbeelding waren het gieren die zich opmaakten voor het nuttigen van een smakelijke maaltijd. Ongewild kwam me een scène voor de geest uit een film van Alfred Hitchcock, waarin een man na een gerichte aanval van een zwerm vogels dood achterblijft met leeggepikte oogkassen. Ik gruwelde en liep verder.

Moeder was de eerste die zou begraven worden op een nieuw perceel van het immense kerkhof. Een diepe kuil gaapte in een troosteloos woestijnlandschap van omgewoelde aarde: een kurkdroge zandgrond waaruit hier en daar een schaars plukje onkruid priemde. Ik ondersteunde vader, die als gevolg van een ongeneeslijke spierziekte zo mank liep als een oorlogsveteraan, om hem ongehavend het braakliggend terrein over te laten komen. Zijn zwarte wandelstok kreunde onder de voortdurende druk die hij er op uitoefende. Zwijgzamer dan ooit liep hij naast mij. Zelfs als ik hem aansprak, gaf hij geen krimp. Mijn woorden leken niet tot hem door te dringen, en zijn ogen, die onafgebroken op de oneffen grond gericht bleven, verrieden verre afwezigheid. De dood van de vrouw met wie hij tweeënzestig jaar lief en leed had gedeeld, had hem zichtbaar gekraakt. Niet dat de liefde nog zo groot was, maar de ontreddering door haar plotse afwezigheid was erg ingrijpend.

In totale wanorde stonden de rouwenden over het nieuwe perceel verspreid rustig keuvelend alsof ze een huwelijksreceptie bijwoonden in de tuin van een kasteel. De priester moest de hulp van de begrafenisondernemer inroepen om zijn kudde schapen bij elkaar te drijven.
Pas toen hij zeker was dat iedereen aandachtig was, begon ‘de herder’ aan het afdreunen van zijn litanie. Hoewel de meesten onder ons geen voeling hadden met het katholieke geloof, luisterden we ingetogen naar zijn preek.

Nadat de priester zijn ultieme zegen had uitgesproken, en we om beurten met een in wijwater gedoopt buxustakje hadden staan zwaaien, werd ons duidelijk gemaakt dat we mochten beschikken. Tegenwoordig wordt de teraardebestelling immers pas voltrokken nadat de aanwezigen de rug hebben gekeerd. Maar daar was ik het niet mee eens. Een toneelvoorstelling is ook maar afgelopen wanneer het doek is gevallen. Ik wilde de lijkkist in het graf zien afdalen. Pas dan zou de begrafenis volbracht zijn.
Ik sprak de priester er op aan, en meteen bleek dat ik lang niet de enige was. Een groot deel van de aanwezigen schaarde zich achter mij. De geestelijke zag geen andere mogelijkheid dan onze wens in te willigen.

Terwijl de grafdelvers zich zonder een spoor van emotie of plichtpleging van hun macabere taak kweten, viel mijn oog op vader, die eveneens was blijven staan en nauwlettend toekeek hoe de kist langzaam in de diepe kuil werd neergelaten. Er stond een grote lijdzaamheid op zijn gelaat te lezen. Maar toen de doodgravers hun dikke touwen weer hadden opgetrokken, en iedereen aanstalten maakte om weg te gaan, zag ik hem plots, aan de arm van mijn zus, naar de rand van de kuil toe schuifelen. Met zijn wankele voeten houvast zoekend op het opgeworpen zand, boog hij zich vervaarlijk over de gapende diepte: een verkillend tafereel dat op mijn netvliezen gebrand staat. Heel even flitste het door mijn hoofd dat hij moeder achterna wilde springen, maar hij bleek geen plannen in die richting te hebben. Later, aan de koffietafel, sprak ik hem er over aan. Hij vertrouwde me toe dat hij wilde zien waar hij over afzienbare tijd zelf zou worden begraven. Hiermee sprak hij een dappere berusting uit.

Enige tijd later verlieten we de koffietafel. Ik liep hand in hand met mijn dierbare vrouw naar de auto. Haar greep was stevig en liefdevol. Ze kent me. Ze weet dat ik sterk oog, maar dat in mij een vulkaan van emoties woedt. Ze herinnerde zich hoe ik gehuild had toen we haar eigen grootmoeder begraven hadden, een mens dat ik hooguit tien jaar had gekend. De dood kan me diep beroeren. Ik ben er nooit klaar mee. 

Ik nam plaats in de auto en keek naar mijn schoenen, die ik 's morgens uitzonderlijk een flinke poetsbeurt had gegeven. Het opdwarrelende stof had een grijze patina op de tippen gelegd. Het kwam me voor als een tastbare metafoor voor de vergankelijkheid van het leven.