maandag 31 oktober 2011

Kroniekjaar 1837: deel 3

Gust en Hendrik hebben zich een dag congé veroorloofd en hebben een fors stapje in de wereld gezet. De drank heeft rijkelijk gevloeid en de sombere gedachten zijn verzet. Maar dat is slechts bijzaak. Wat Gust werkelijk beoogde was: de interesse van zijn kompaan wekken voor een nieuw project, met name het wijden van een boek aan de guldensporenslag. Met het belichten van deze historische gebeurtenis hoopt hij namelijk twee vliegen in één klap te slaan: het dienen van de brandend actuele Vlaamse kwestie, en het aanzetten van Conscience tot het schrijven van een meesterwerk. Of zijn plan succesvol was, zal moeten blijken. Eén ding is alvast zeker: een bacchanaal heeft doorgaans ook minder aangename gevolgen…

Ik word wakker met een mond zo droog als kurk en lippen aaneengekoekt van de nachtelijke zever. Mijn maag geeft de indruk achterstevoren in mijn lijf te zitten en mijn kop voelt aan alsof er zeven houten hamers tegelijk op timmeren. Terwijl ik liefdevol over mijn voorhoofd wrijf, in de hoop de woede die daarbinnen heerst te sussen, probeer ik mij voor de geest te halen wat er aan deze vreselijke morgen vooraf is gegaan. Er moet een reden zijn waarom ik mij voel alsof ik door drie ossenkarren tegelijk over het lijf ben gereden. Heb ik iets gedaan wat ik beter had gelaten? Ik pijnig mijn hersenen. De herinnering komt slechts mondjesmaat binnensijpelen. Als ik het goed heb, zijn wij gisteren gezamenlijk de deur uit geweest, Hendrik en ik. Ja… dat was gisteren. Wat hebben wij ook alweer gedaan? Ik meen mij het interieur van een donkere kroeg voor de geest te kunnen halen. En ergens in dat interieur plaats ik het vriendelijke gelaat van de kathedraalredder. Ik weet het weer! Samen met hem hebben wij ons tegoed gedaan aan dranken en spijzen. Het komt mij klaar voor de geest! Bij de herinnering verschijnt er zowaar een spoor van een halve glimlach op mijn gelaat. Maar dan wurmt plots de akelige kop van dat crapuul uit de Pompstraat zich in mijn geheugen. Meteen begint mijn hart een stuk sneller te slaan en voel ik de onrust in mijn aders wemelen. Begeleid door een diepe zucht draai ik mij op mijn andere zijde en tracht de gedachte aan mijn aartsvijand te bannen. Ik hoop de slaap snel weer te kunnen vatten. Een kater kunt ge namelijk maar beter verslapen om hem niet de gelegenheid te geven al te wild tekeer te gaan. Maar terwijl ik met de grootste hardnekkigheid mijn ogen tracht dicht te houden, voel ik in mijn slokdarm iets opstulpen dat niet de intentie lijkt te hebben zich langs de gangbare kanalen een weg naar buiten te verschaffen. Meteen beginnen mijn speekselklieren het beste van zichzelf te geven. En alsof dat nog niet genoeg is, begint ook mijn blaas vervaarlijk op te spelen. Ik denk dat er een liter of twee opgetast zit in mijn onderbuik. Een biervat heeft er niet aan.
Ik laat mij behoedzaam van mijn brits glijden, in een poging mijn maag niet al te zeer te bruuskeren, en loop met overhangende oogleden op de deur toe, terwijl ik mijn beide handen zorgelijk om mijn buik geslagen houd. Amper heb ik een voet buiten gezet of al hetgeen mijn lijf niet langer wenst te bevatten, spat in het rond. De opluchting is groot. Des te meer wanneer ik even later mijn klaterende gele straal zich blikkerend als vloeibaar goud in mijn put zie storten.
Als een herboren mens strompel ik weer naar binnen en schraap met de nagel van mijn pink de prut uit mijn ooghoeken. ’t Is dan dat ik tot mijn grote verbazing merk dat mijn dierbare vriend en gewaardeerd medewerker Hendrik reeds over zijn pupiter geplooid zit. Hij lijkt alweer bezig te zijn vol concentratie zijn veerpunt bot te krabbelen.
“Hewel?” vraag ik, met een stem die klinkt als de as van een drooggelopen watermolen, “wat is dat met u? Hebt gij vannacht misschien uw sponde bewaterd dat gij zo vroeg op zijt?” Zoals gebruikelijk volgt er geen antwoord. “Hé!” roep ik luid.
Hij heft zijn pen van zijn blad en kijkt mij verstoord aan. “Hm?” doet hij.
“Of ge in uw bed gezeken hebt!” roep ik uit. “Wat zit gij daar nu weer zo vroeg te kribbelen?”
“Vroeg?”Hij zet gauw een punt achter zijn laatste komma omdat hij anders straks niet meer weet waar hij gebleven is. “Wat gij vroeg noemt. Mag ik er u op attent maken dat het gele verschijnsel aan het firmament, wat men zon pleegt te noemen, al op zijn dagelijkse retour is! ’t Is karren voorbij het middaguur!
“Och,” doe ik ongelovig met een opwippende schouder, maar dan daagt het mij plots dat mijn pis wel héél helder werd verlicht voor een ochtendlijk uur. En nu ik toch bezig ben na te denken: de mussen waren ook verdacht stil… en de lucht… was die niet droog en heet, en de dauw al lang verdampt? “Nondedju,” zeg ik, “dan heb ik een gat in de dag geslapen!”
“Ah, ge weet het,” gromt hij met misprijzende ondertoon.
“Ge doet precies of daar is iets mis mee! Hebt gij dan niet de behoefte gevoeld om eens goed uw roes uit te slapen?” vraag ik.
“Hoe wilt gij dat ik slaap als gij ligt te snurken als een everzwijn met gezwollen amandelen?!” reageert hij bits. “En bovendien behoort roezen uitslapen niet tot mijn favoriete tijdsbestedingen; zeker niet als er werk aan de winkel is.”
“Is er dan zoveel kroniek te schrijven?” vraag ik.
“Kroniek?! Waar komt gij nog mee af?” doet hij meesmuilend. “Die inkt is al lang opgedroogd! Inmiddels ben ik al úren aan veel belangrijker werk bezig!”
“Och ’t is niet waar! Aan wat nu weer?” vraag ik doorheen een geeuw die de scharnieren van mijn kaken doet kraken. “Toch weer niet aan een nieuw boek?!”
“Natuurlijk wél!” zegt hij.
Ik slaak een zucht. “Nog maar eens een nieuw boek,” laat ik mij hoofdschuddend ontvallen.
“Hoe, is het nu weer niet goed?” doet hij verongelijkt. “Nu volg ik eens uw goede raad…”
“Mijn goede raad?” Ik kan mijn opperste verbazing niet verbergen.
Hij bekijkt mij met een meewarige blik. “Oeioei,” doet hij, “blijkbaar hebben de muizen vannacht serieus aan uw geheugen geknabbeld. Zijt gij met uw zatte kop vergeten wat ge mij gisteren hebt laten zien, misschien?”
“Ikke? U iets laten zien?!” Ik probeer mijn grijze massa aan te zetten tot iets wat op denken moet lijken, maar het is geen avance. Mijn geheugen schijnt veel weg te hebben van een Zwitserse kaas.
“Hier!” zegt hij. Hij steekt mij een blad toe, waarop in grote, sierlijke letters geschreven staat: ‘De leeuw van Vlaanderen, of de Slag der gulden sporen’. Ik kijk hem aan met grote ogen van verbazing, maar ook van trots. Langzaam maar zeker beginnen namelijk de gaten in mijn kaas zich te vullen met de spijs der herinnering.
“’t is geen waar!!!” roep ik uit. Mijn kater trekt op slag zijn nagels in. “Zeg dat het geen waar is!” Hij knikt fier van wel. “Maar jongen, kom hier dat ik u aan mijn hart druk!” Ik vermorzel hem tussen mijn lange tentakels en plant mijn hand een paar keer met geweld op zijn schouder. Het stof dwarrelt op in het binnenvallende licht. “Amice, nú gaat ge succes kennen, zie!” druk ik hem op het hart. “Nu gaat ge uw brood eindelijk bakken in een oven die heet genoeg is om de zon te doen verdampen!” Ik moet mij waarachtig inhouden om hem niet op de mond te kussen.
“Enfin,” zeg ik, nadat ik mij heb weten in te tomen, “dan zal ik u maar gauw laten doen, zeker? Ge zult nog heel wat te schrijven hebben. En trouwens… zelf denk ik nog wat slaap in te halen te hebben.” Ik rek mijn lijf uit, slaak een wilde geeuw en wil mij terug neervlijen op mijn brits, maar dan valt mijn blik op een ander blad dat nog op zijn pupiter ligt en waarop ik mijn naam meen te ontwaren: “Aen den heere Ridder Gustaf…” lees ik. Ik richt het hoofd op en kijk hem strak in de ogen
“Wat is dat?” vraag ik, terwijl ik het blad ter hand neem. “Schrijft gij nu ook al brieven aan mij?” Hij zwijgt in alle talen en zet er mij zo toe aan de tekst te lezen: “Nu de gunst myner landgenoten, mynen arbeid bekroonende, my eene plaets tusschen onze vaderlandsche schryvers gegeven heeft, nu ik eenigszins met vryere stappen in de letterbaen mag voortgaen, behaeg ik my in het herdenken aen wie ik dit verschuldigd ben; - wie my, nog ongekend, aenmoedigde en my een deel zyns vernufts indrukte, onder wiens blik, onder wiens stem ik myne ziel in kunstdorst en in vaderlandliefde voelde ontsteken, wie voor myn welzyn als voor dit eens broeders zich bekommerde en my, in het verdriet, in de stonden van bittere onttoovering, een vriend en een weldoener was. – Die naem zoo heilig voor my, die naem is de uwe, ô Gustaf!”
Na die eerste paragraaf, waar ik met mijn moe gezopen hersenen maar de helft van snap, kijk ik hem weer even aan, maar hij draait verlegen de ogen weg. Ik lees verder: “Ik kon u voor zoo veel goedheid niets dan dankbaerheid en liefde terugkeeren, niets dan bewondering voor uw edel hart...” Regels lang duurt de lofzang op mijn persoon nog voort, om te eindigen met de bedenking:  “Laet ze begaen, Gustaf, uw naem zal (…) met die van Rubens en Vandyck leven; en indien er één blad van myn boek tot de nakomelingen moet overgaen zal het gewis dit zyn waer op uw naem geprent staet.”
Ik laat mijn hand, waarin ik het blad geklemd houd, langzaam zakken, en nadat ik met een vingertop een zilte traan uit mijn ooghoek heb gewreven, kijk ik hem vol ongeloof aan. “Komt dat allemaal in uw boek?” vraag ik met stille stem.
“Helemaal vooraan,” antwoordt hij beslist, “nog vóór het voorwoord.”
“Gij meent dat?” Hij knikt bevestigend.
“Hewel… dat vind ik nu schoon van u,” zeg ik, “maareuh… dat ontlokt mij de vraag: hoe weet gij eigenlijk dat ik zo’n goede schilder ben?” Hij draait zijn ogen nogmaals weg en krijgt de kleur van een rijpe tomaat. “’t Is niet waar! Zeg dat het niet waar is! Hebt gij gekeken?”
“Ge moogt niet kwaad zijn, Gust,” verdedigt hij zich. “Ik heb niet meer gedaan dan een stukske van de sluier opgelicht. Ik kon deze brief toch niet schrijven zonder een glimp van uw werk te hebben opgevangen. Stel dat gij een kladschilder waart, wat een figuur zou ik niet geslagen hebben met mijn grote woorden! Een jubelzang moet op waarheid zijn gestoeld.”
“Jamaar…” val ik uit. Mijn protest stokt echter wanneer het goede van zijn bedoelingen tot mij doordringt. “Met andere woorden… gij vindt mij dus werkelijk een goede schilder?” verander ik van toon.
“Het deel dat ik gezien heb, heeft mij alleszins met verstomming geslagen,” geeft hij onomwonden toe, “maar… misschien zou het toch niet slecht zijn indien ge mij het gehele doek zou laten zien, kwestie van alle twijfels weg te nemen.”
Alleen al het feit dat hij nog een klein voorbehoud inbouwt, doet mijn toorn weer even oplaaien. Een man is tenslotte niet voor niets voor vier vijfde opgetrokken uit overbodige principes en lange tenen, maar ik slaag erin mijn trots te bedwingen. Waarom zou ik het hem trouwens niet laten zien? Mijn schilderij is zo goed als af en het aanbrengen van enkele spaarzame accenten kan moeilijk zwaar wegen op het eindresultaat.
“’t Is goed, zagevent,” zeg ik na het slaken van een diepe zucht, “ik zal het u laten zien.”
De gedecideerde stap, die ik vervolgens uit mijn voeten tracht te toveren, wordt teniet gedaan door mijn wankele motoriek.
Doordrongen van de gebruikelijke faalangst die kunstenaars kenmerkt wanneer zij op het punt staan hun recentste werk wereldkundig te maken, zwier ik het beschermende laken achteruit. Wanneer mijn schilderij zich openbaart, voel ik mij ondanks zijn lovende rede reduceren tot een dwerg. Vanuit mijn ooghoeken zie ik hoe hij langzaam naderbij schuifelt, en hoe hij als een krom geslagen nagel mijn kunstwerk gaat staan bekijken. Hij zou bijna op zijn kop gaan staan om elk detail vanuit alle mogelijke invalshoeken in zich op te nemen. Na een lange minuut, die wel een uur of drie lijkt te duren, keert hij zich plots naar mij, krabt zich duchtig door zijn baard en vraagt: “Heel schoon, maar wie is eigenlijk die persoon, die daar met zijn rijkelijk uitgedost lijf en gebleekte Spaanse kraag staat te pronken met zichzelf?”
“Dat stelt de burgemeester van Leiden voor,” zeg ik, “ten tijde van het rampzalige beleg van zijn stad in vijftienhonderd en nog iets.”
Hij gooit weer een blik op het schilderij. “En wat staat er precies te gebeuren in dit tafereel? Er schijnt iets op til te zijn, als ik mij niet vergis. Ge lijkt iets te suggereren.”
“Wel ja,” zeg ik. “Deze brave man, beste Hendrik, heeft, toen de nood het hoogst was en de redding verre van nabij, zijn lijf als maaltijd aangeboden aan de uitgemergelde burgers van zijn stad, met de bedoeling hen te overtuigen om stand te houden tegen de Spaanse belegeraars. Mijns inziens een heldendaad die zijn gelijke niet kent…”
“Mij lijkt dat eerder een aanslag op de volksgezondheid te zijn,” zegt hij droog.
”Houdt uw onnozele gedachten voor u,” reageer ik. “In ieder geval heeft dat memorabele voorval mij geïnspireerd tot het verwekken van dit doek, net zoals het schilderij van Nicaise u lijkt te hebben aangezet tot het schrijven van uw boek. Als ik er niet in slaag zulke gedenkwaardige feiten te verhalen met de pen, dan doe ik het maar met de kwast. Wat denkt ge? Zijt ge nu, na het zien van het hele schilderij, nog steeds van mening dat die brief aan mij veroorloofd is?”
“Meer dan ooit!” roept hij uit. “Hoe kunt ge daaraan twijfelen? Het is een prachtig werk! Ik kom er superlatieven voor tekort!”
Mijn neus krult als een varkensstaart bij zijn lovende woorden, en ik zoek nog een minuut of vijf van dit zalige moment te genieten. Maar dan draait hij zich plotseling om en haast zich naar zijn pupiter. “Neem mij niet kwalijk, Gust,” zegt hij, “maar ’t is weer zover. Als de bron der inspiratie begint te spuiten, moogt ge er geen vod induwen, nietwaar? De bron die ik dankzij u heb aangeboord, is niet te stelpen, heb ik de indruk.” Meteen doopt hij de punt van zijn veer weer diep in de inkt en herneemt het schrijven.
Omdat ik onderhand te wakker ben om nog te slapen en mijn ontbloot schilderij toch op afwerking staat te wachten, besluit ik om wat er rest van de dag nuttig te gebruiken. Er zitten hoe dan ook nog enkele kleine onvolmaaktheden in mijn doek die een leek misschien zouden ontgaan, maar die de blik van een connaisseur zouden geselen. De moustache en baard van de burgemeester mogen bijvoorbeeld best nog wat steviger in het oliesel zitten.
Ik neem mijn beste penseel ter hand, vis een tot moes geknepen tube verf op uit mijn blikken doos en duw een ferme kwak bruinrode taan uit op mijn palet die uitmondt in een opstaande punt als een miniatuur hondendrol. Met een ongeziene flair doop ik de haartjes van mijn kwast diep in de smurrie en hef mijn hand. Maar wanneer ik de varkensharen van het lange penseel secuur onder de neus van de burgemeester wil plaatsen, moet ik tot mijn ontzetting vaststellen dat mijn hand beeft als een rietstengel in een fikse stormwind. En alsof dat nog niet erg genoeg is, word ik ook nog eens uit mijn concentratie gehaald door Hendrik, die half luidop de zinnen begint voor te zeggen, die hij, eens doorgekauwd, aan het witte blad zal toevertrouwen. Ik schraap geïrriteerd mijn keel om zijn aandacht te vestigen op zijn storend gemompel - vijf, zes keer in toenemende sterkte!- tot hij uiteindelijk verstoord het hoofd opricht en mij bekijkt vanonder zijn dikke wenkbrauwen, die zich in een kregelige krul hebben gedraaid.
“Zeg, nu niet voor het één of het ander, maar hoe wilt gij dat ik mij concentreer, als gij heel de tijd van die lastige geluiden zit te maken!” knort hij.
“Het is verdorie een goeie die het zegt!” antwoord ik gevat. “Hoe wilt gij dat ik mij concentreer als gij uw boek al ligt voor te dragen nog voor het geschreven is.”
“Hoe? Wilt gij insinueren dat ik luidop denk, misschien?” vraagt hij verbaasd.
“Na den stoet alzo enigen tijd was voortgereden, strunkelde het peerd van één der ridderen, tegen den stronk van enen afgehakten boom!” herhaal ik ter illustratie de laatste zin die hij net heeft uitgekraamd.
Hij lonkt verbaasd op zijn blad en treft er krek dezelfde frase aan. “Nondedju,” zegt hij, “als dat een gevolg is van ons overmatig drankgebruik, dan denk ik dat ik het de volgende keer toch maar beter bij dat water uit de Pompstraat zal houden.”
“Zevert niet,” zeg ik, “als gij een dag na zo’n uitspatting zulke gedrevenheid aan de dag kunt leggen, met een hand stevig als graniet, dan moet gij u om uw weerbaarheid geen zorgen maken. Trouwens, nu ge er toch over begint… wat zoudt gij ervan vinden indien wij voortaan elke week zo ‘n dag congé payé zouden inlassen?” De krul in zijn wenkbrauwen neemt nu wel écht vervaarlijke proporties aan. “Wat? Is dat geen goed gedacht?” vraag ik.
“Een goed gedacht is een gedacht gelijk een ander,” antwoordt hij droog, “alleen wat beter.”
“En wat wilt ge daarmee zeggen?” vraag ik. “Betekent dat dat ge voor zijt of tegen?”
Hij legt zijn veer neer en draait zich naar mij toe. “Ik sta echt van u te kijken,” zegt hij. “Gij beweert het vreemd te vinden dat ik de dag na een uitspatting tot gedrevenheid in staat ben, maar voor zover ik weet zijt gij de enige mens ter wereld die de ochtend na een zware, drankovergoten dag niét zweert nooit meer te zullen drinken! Hoewel ik misschien de indruk wek geen kater te hebben, heb ik zelf op dit ogenblik niet de minste intentie om ooit weer het glas te heffen! Maar daar staat tegenover dat de ervaring mij heeft geleerd dat goede voornemens zelden een lang leven beschoren zijn. Mijn antwoord is dus: doe wat ge niet laten kunt! Ik vind het trouwens straf dat er zoiets bestaat als geld krijgen voor werk dat ge niet verricht. Op dat systeem zoudt ge een patent moeten nemen, de werkende mens zou u voor eeuwig dankbaar zijn.”
“Mag ik dat antwoord als een ‘ja’ beschouwen?”
“Als de zaken staan zoals ze staan, dan ligt het mij moeilijk om nee te zeggen, nietwaar?” antwoordt hij. “Maar staat ge ‘t mij dan nu toe om verder te werken? Anders is mijn boek in de eenentwintigste eeuw nog niet voltooid.”
“Amice,” zeg ik, en ik verleen het nodige gewicht aan mijn woorden, “schrijft gij gerust uw arm lam. Laat uw nakend meesterwerk niet koud worden. Maar als ge ‘t mij niet kwalijk wilt nemen, zou ik ondertussen tóch liever mijn roes uitslapen, want na een slordige zeshonderd jaar slaag ik er blijkbaar niet meer in snel te recupereren. Mijn hand zou ik vast moeten nagelen om ze stil te kunnen houden. De moustache van mijnheer de burgemeester zal nog een dag langer onvoltooid moeten blijven.”
Ik plant mijn wankele achterwerk op mijn brits en vlei mij neer. Mijn maag lijkt nog altijd haar draai niet helemaal gevonden te hebben. Op het ogenblik dat ik mijn ogen sluit, heb ik het gevoel dat de wereld in snel tempo rondjes begint te draaien. Ik concentreer mij op het gefezel van Hendrik om mijn gedachten op iets anders te brengen en verzink in een wankele slaap.

zondag 23 oktober 2011

Kroniekjaar 1837: deel 2

Omdat Gust het niet langer kon aanzien dat zijn pupil zat te verglijden in kommer en kwel, heeft hij besloten een dag congé in te lassen, met als vooropgesteld doel ‘op prospectie’ te gaan. Hendrik heeft geen flauw vermoeden wat met deze prospectie wordt beoogd, maar de weg er naartoe blijkt bezaaid te liggen met drankgelegenheden. Wanneer het duo op hun tocht een geestesgenoot ontmoet, de man die tijdens de Franse overheersing de kathedraal van de sloophamer heeft weten te redden, ontstaat een gezellig onderonsje dat leidt tot excessief drankgebruik. De gevolgen daarvan laten niet lang op zich wachten.

Wanneer ik tegen het middaguur een toenemend aantal vraatzuchtige kerels over een diep bord dampend kooksel gebogen zie zitten – het lijken wel gieren die op het punt staan de afzichtelijke kop in een halfvergaan kreng te storten - steekt er in mijn binnenste een honger op die mij visioenen bezorgt van knetterende vuren en draaiende spitten. “Hoog tijd,” meen ik op te mogen werpen, “dat we het overtollige speeksel met een homp droog brood deppen, en het alcoholrijke bloed met dierlijke vetten en zouten voeden!” Hendrik en Jan blijken gelukkig dezelfde eetlust te zijn toegedaan. We besluiten onszelf met een warm middagmaal te belonen voor het smeden van talrijke plannen die het Dietsch van de ondergang moeten redden.
“Waard, te vreten!” roep ik met ongepaste zattemansuitbundigheid, waarbij mijn arm een vervaarlijke zwaaibeweging uitvoert.
Vanuit de berookte schemer van zijn toog knikt de herbergier ons toe. Nog geen twee minuten later komt hij met een brede draagplank aangelopen, met daarop drie ruime borden, waar de damp in alle hevigheid uitslaat, vergezeld van een aantal forse hompen brood. Alle drie geven we onze neus als eerste onzer zintuigen de gelegenheid zich te goed te doen aan zinnelijk genot. Het scherpt de honger nog aan. Van zodra mijn bord voor mij is neergezet, begraaf ik mijn smachtende ogen in de aangerukte spijs. Ik probeer de gedachte te bannen dat de bruine brei mij doet denken aan een half vergane rat die drijft in vuil rioolwater, geflankeerd door het restant van een nest mereleieren die ze, daags voor haar schielijk overlijden, heeft weten te roven. Maar het aroma maakt veel goed. Ik meen bonenkruid, dille en rozemarijn te detecteren, maar voor ’t zelfde geld hebben ze er stinkende gouwe, wolfskers en vingerhoedskruid ingedraaid. Met andere woorden: van keukenkruiden ken ik niets, maar als ge zat zijt, smaakt alles.
De kromgevreten lepels, die we krijgen toegeworpen, zien zo zwart als teer en plakken vol gedroogde resten van een vorige eetbeurt. Ik doop de mijne in de dikke hete brij en laat al roerend de gedroogde resten afweken. Hendrik is de eerste die – zonder blazen! - een gloeiende hap door zijn gulzige strot tracht te duwen. ’t Bekomt hem niet, te oordelen aan zijn felle reactie, alsof het hele interieur van zijn eetkamer in lichterlaaie staat, met uitzondering van het vuurbestendige glazuur van zijn tanden. Hij voert, gezeten op zijn stoel, een soort van regendans uit, terwijl hij verwoede pogingen doet om koelende lucht op te zuigen. Uiteindelijk ziet hij geen andere uitweg dan zijn smoelwerk te blussen met een stevige slok brandewijn. Ik denk dat hij van geluk mag spreken dat zijn hele met alcohol doordrenkte lijf geen vuur vat!
“Nondedju,” mompelt hij met een verschrompeld verhemelte, nadat hij de ergste brand heeft weten te blussen, “’t vuur heeft erin gezeten!”
“Heeft uw moeke u niet geleerd dat ge eerst uw elleboog in ’t badwater moet dopen voor ge er heel uw groot lijf in onderdompelt?” repliceert Jan. “Ge weet toch: als ge ’s avonds uw smoel verbrandt, dat ge ’s morgens op de blaren moet kijken!”
Na een intensieve roerbeurt besluit ik zelf een voorzichtige hap te nemen. Mijn neus gaat voor alle zekerheid een paar centimeter hoger staan, terwijl mijn voorste tanden de hitte peilen. ’t Is te doen. De mereleieren moeten bonen voorstellen, meen ik proefondervindelijk te kunnen waarnemen, als het al geen vetogen zijn. Maar om te achterhalen tot welk beest de uitgevezelde hompen vlees hebben toebehoord, moet men bioloog zijn of beschikken over goddelijke zintuiglijke gaven. Het ziet er niet uit en het smaakt naar niks, maar eens te meer bewijst honger de beste saus te zijn. Ik vreet als een drachtige zeug.

Na ’t aflikken van mijn lepel en het slaken van een mensonterend luide boer, waarmee ik de waard te kennen wil geven dat zijn dampende stoofpot mij degelijk heeft gesmaakt, vlei ik mij vergenoegd achteruit. Mijn volgevreten pens stulpt op als een termietenheuvel. Ik kijk met voldoening toe hoe Hendrik met zijn laatste hompje brood de bodem uit zijn bord tracht te schrapen. Maar die tevredenheid spat als een zeepbel uit elkaar wanneer ik een vent zie komen binnenwaaien, die honger en dorst uitwasemt en die onze richting komt uitgegaan, op zoek naar een zitplaats. ’t Is namelijk geen gewone vent, maar een exemplaar dat zich mijn afkeer op de hals heeft gehaald door zichzelf met de titel chroniqueur te bedenken. Voor een leek lijkt dit misschien het druk maken niet waard, maar ge zou God eens moeten zien fulmineren wanneer een sterveling zich Zijn status wil toemeten! Ge kunt zoiets niet over uw kant laten gaan.
Op het ogenblik dat hij ons zo dicht is genaderd dat hij niet meer naast ons kan zien, doe ik alsof ik onder de tafel een leger muizen ontwaar, dat mij haastig door de benen loopt op zoek naar een paar kruimels brood. Ik kan een monkellach niet onderdrukken te weten dat alle tafels in de kelder bezet zijn en ‘meneerke’ bijgevolg verplicht zal zijn zijn maag op een ander te gaan vullen.
Maar schaamte kent blijkbaar geen grenzen.
“Hier zie!” hoor ik hem uitroepen, terwijl hij onze richting uitkijkt. Ik voel meteen woede opborrelen om het feit dat hij het waagt mij aan te spreken, maar zijn volgende zin weet mij danig uit het lood te slaan. “De Pompstraat is begot goed vertegenwoordigd!” hoor ik hem uitkramen. Natuurlijk, het is niet tegen mij dat hij het heeft; ’t is tegen Hendrik. Hij is er namelijk óók ene van de luizenmarkt. De parochie van miserie zendt zijn zonen uit!
Terwijl ik ineenschrompel als een vis die ze in de middagzon te drogen hebben gelegd, zie ik Hendrik opveren en de onverlaat begroeten als was het zijn verloren zoon die hem na vele lange jaren tegemoet komt gegaan. Maar de ergste schok moet nog komen! Tot mijn afgrijzen blijkt ook Jan dat stuk ongeluk te kennen.
“Zie nu wie we hier hebben!” klinkt het luid uit de mond van de kathedraalredder. “Een mens zou begot nog gaan denken dat we hier verzamelen geblazen hebben! Hoe is ‘t, jongen?” Hij wringt zijn hand in de reikende voorpoot van de nieuwkomer. “Alles goed?”
Ik ben de enige van het gezelschap die nu nog gezeten is. De egelstelling lijkt mij de aangewezen verdediging, maar de nekslag volgt weldra.
“Zeg,” hoor ik Jan tot mijn verbijstering zeggen, “en Gust hier, die kent gij toch ook!” Ik krimp nog wat verder ineen; zéker wanneer ik de ogen van mijnheer de pseudo-chroniqueur op mij gericht zie.
“Natúúrlijk!” roept hij uit. “Wat zou ik Gust niet kennen!” Ik zie zijn hand in mijn richting strekken. “Hoe is ‘t, collega?”
Ik bekijk de hand, waar volgens mij schurft in woekert of waarop dodelijke bacteriën een dankbare voedingsbodem hebben gevonden, en kan het niet over mijn hart krijgen ze te drukken. De vijand geeft men geen hand, zelfs niet om de schijn hoog te houden; nog geen vinger! Ik acht het trouwens ook de moeite niet. Zo dadelijk zal het schorriemorrie noodgedwongen aan ons voorbijgaan, merkend dat hij geen plaats vindt, en even snel weer verdwijnen als hij gekomen is. Maar helaas, het noodlot kent geen grenzen.
“Kom, Domien,” hoor ik Jan lallen, “zet er u bij. We vinden nog wel een stoel, en anders zet ge u maar op mijn duim, daar is plaats genoeg!”
Ik sla een innerlijke vloek en weet ineens niet meer hoe ik mij moet gedragen. Hoe doet ge u voor als degene die uw meesterschap aanvecht pal voor uw smoel komt postvatten? Op uitnodiging van uw eigen gezelschap dan nog! Als ge het weet, leg het mij dan eens een keer uit, want zelf tast ik in het duister. Ik voel mij gewrongen in mijn koppigheid en aangetast in mijn eer. Even overweeg ik om zelf op te staan en Hendrik te noden onze prospectie elders voort te zetten, maar dan gaat plots de mond van de indringer open en hoor ik er woorden uit opstijgen die mij als muziek in de oren klinken: “Wat drinken de heren van mij?”
Zulke gelegenheden mag men in geen geval aan zich laten voorbijgaan, ook al is het dan de baarlijke duivel in persoon die deze woorden spreekt. Gulheid moet worden beloond! Ge wenst het uw ergste vijand toch niet toe dat hij met zijn geld blijft zitten als hij zo zot is het aan u te willen spenderen. Trouwens, zó groot is mijn eergevoel nu ook weer niet. En bovendien wil het geval dat ik na dat gekruid eten een verschrikkelijke dorst heb opgedaan. Toch behoed ik mij ervoor hem zelf van antwoord dienen. Ge moet u ook niet te veel laten kennen op zo’n moment, anders krijgt ge al gauw een naam.
“Allemaal ’t zelfde?” vraagt hij.
Dát maakt het mij nu eens gemakkelijk, zie. Zo kan ik er mij vanaf maken met een korte hoofdknik.
De waard blijkt eens te meer een goede verstaander te zijn. Hij heeft niet eens een half gebaar nodig om te begrijpen dat we nog eens volgegoten wensen te worden. Een met de vinger gevormde cirkel boven het tafelblad blijkt voldoende te zijn. Een waar ambachtsman!
“Domien,” zegt Jan, “ge kunt niet geloven wat een wonderlijk toeval het is dat gij hier juist nu komt binnenvallen. We hadden het namelijk over het feit dat wij ons dringend moeten bezinnen over een strategie om tegen de Franskiljons in ’t verweer te gaan. Wat denkt gij daarover?”
“Dat ge groot gelijk hebt,” klinkt het klare antwoord. “Daar moét iets aan worden gedaan. En? Zijt ge er al uit hoe ge het wilt aanpakken?”
“Nog niet helemaal,” zegt Hendrik.
“’t Valt te vrezen dat we strijd zullen moeten leveren,” vult Jan aan.
“Ja, dat zou wel eens kunnen…” knikt mijn onder-de-duiven-schieter gewichtig. Ik slaak een binnensmondse monkellach en draai mijn ogen minachtend weg, maar dan voel ik hoe hij mij aanstoot en vraagt: “Hebt gij geen goed idee, Gust?” Ik krimp alweer ineen. Misschien bedoelt hij het niet eens slecht en wil hij daadwerkelijk naar mijn mening peilen, maar het voelt aan alsof hij mij voor schut wil zetten. Ik kan het gewoon niet opbrengen om op zijn vraag te antwoorden. Maar het geval wil dat zes vragende ogen wachten op mijn considerabel commentaar. Het dilemma knaagt, maar dan schieten mijn darmen mij ter hulp door onverhoeds in de aanval te gaan. Uit mijn buik klinkt plotsklaps een borrelend geluid op dat tot ver buiten de stadsgrenzen te horen moet zijn, en ’t voelt alsof er een opgejaagde mol door mijn ingewanden sjeest. Ik weet niet of de aanwezigheid van die kwistenbiebel er iets mee te maken heeft, maar ’t is duidelijk dat mijn rat er al terug uit wil; terug naar haar riool! Ik veer overeind, tracht mijn wiebelend bovenlichaam in bedwang te houden en vraag: “Waar is hier ergens ’t schijthuis?” Jan wijst mij de trap aan die naar de koer leidt, helemaal achteraan in de kelder. Ik kruip vanachter de tafel uit en begeef mij met dichtgeknepen billen in de aangewezen richting, maar ’t is alsof een paar flauwe plezanten het decor over en weer zitten te schuiven, van links naar rechts en weer terug. Terwijl ik halsstarrig een recht pad tracht te volgen, beuken stoelen en tafels zijdelings op mij in. Ze vallen mij aan, van twee kanten tegelijk! Maar dan kennen ze mij nog niet! Iet of wat middeleeuwer laat zich niet zomaar in de pan hakken door wat opstandig meubilair! Met slaande armen begin ik het geschut af te weren, en even denk ik het pleit te zullen winnen, maar dan werpt het gespuis dat het meubilair bezet zich in de strijd. Venten van allerlei slag veren overeind, en er wordt gescholden en gezwaaid met ledematen dat het een lieve lust is. Met mijn armen beschermend over mijn kop gevouwen, loop ik door een regen aan slagen heen. Zelf geef ik zelden een strijd op, maar mijn rat laat zich niet tegenhouden. Ze steekt haar nek al uit! Het uitzicht op invrijheidstelling maakt haar onstuimig.
Aan het einde van de kelder kom ik voor een levensgroot dilemma te staan. Tot mijn grote verbazing blijken er twee identieke trappen naar boven te leiden… op nog geen meter van elkaar! Ik tracht mij met mijn doorzopen hersenen af te vragen wat daarvan de bedoeling kan zijn, maar de grijze massa weigert dienst. Ik weet niet welke trap te kiezen en besluit de middelste te nemen!
Ik hijs mij met de grootste moeite de nauwe treden op en struikel bovengekomen de koer op.
De deur van het huizeke blijkt potvast te zitten. Hoewel men mij ’t kloppen heeft geleerd, vergeet ik mijn goede opvoeding aan te wenden. Ongegeneerd wring ik mijn grote neus door de hartvormige uitsparing in de deur en werp een blik op het enge interieur. Onmiddellijk wurmt de geur van verse fecaliën zich in mijn neus, terwijl een holle stem een luide doffe vloek slaat. De indruk wordt gewekt dat een andere producent van vergane vleeswaren mij voor is geweest. Aangezien de afspanning maar over één huizeke blijkt te beschikken, zit er weinig anders op dan te wachten tot het mijn beurt is en de kracht van mijn sluitspier nog even langer op de proef te stellen. Ik pers mijn billen op elkaar en draai mijn rechtervoet om mijn linker steunbeen.
Wanneer het deurtje ten langen leste openzwaait, loop ik de man, die net zijn gevoeg heeft zitten doen, bijna omver van gehaastheid. Ook deze keer bestaat zijn antwoord uit een godslasterende vloek. Niet elke stedeling blijkt begiftigd te zijn met een even verfijnde als scherpzinnige woordenschat.
Amper heb ik de deur van het huizeke achter mij dichtgeklapt, of ik trek mijn mantel met een wild gebaar omhoog. Echter… juist voor ik mij wil neerzetten over het gat in de verweerde houten plank, valt mijn oog op een smeuïg stukje excrement dat aan de rand plakt, en waaraan dikke groene vliegen zich reeds schaamteloos tegoed zitten te doen. Ik kijk om mij heen in de hoop een stuk gazet te vinden, maar dat blijkt ijdele hoop. Geen flard papier te bekennen. En de emmer water, die in een hoekje staat, blijkt reeds tot op de bodem geledigd te zijn. Ik zie geen andere mogelijkheid dan de vastgeklitte keutel met de tip van mijn mantel over de rand te duwen. Diep moet hij niet vallen aan de doffe plof, die onmiddellijk volgt, te horen. Als er na mij nog drie gasten hun gevoeg gaan doen, zit de vierde gegarandeerd op een hoopke. ’t Zal warm zijn aan zijn gat.
Met een verlossende zucht zet ik mij neer op de plank en druk mijn darmen leeg. En terwijl ik daar voorover geheld zit, met een kop zo rood als oude wijn, profiteer ik ervan om dat gespuis uit de Pompstraat eens flink zijn vet te geven; hij hoort het nu toch niet. Het knettert en ’t kraakt, en ik schuw geen blasfemie! Om ze hierboven te vriend te houden, zal ik straks mijn mond wel eens spoelen met een glas brandewijn. Dat kan wonderen doen!
Aangezien er ook, nadat ik mijn gevoeg heb gedaan, nog steeds geen gazet te bespeuren is, zie ik mij verplicht mijn vijf geboden aan te wenden om het één en het ander weg te vagen. Ge moet zo’n neus niet trekken; tot ver in de zeventiende eeuw was het noodzaak handenarbeid te verrichten ter verschoning van de uitlaat, tenzij ge het geluk had over wol, hennep of gras te beschikken, maar dat was zeldzaam…
De weg naar beneden leg ik in recordtempo af. Zwaartekracht maal gewicht maal afstand of zoiets. Nog een geluk dat de ledematen van een dronkaard doorgaans veel gelijkenis vertonen met de stengels van een rubberplant: plooibaar. Het overeind krabbelen gaat een stuk moeilijker, aangezien het decor maar slagzij blijft maken. Ik begin te vermoeden dat wij ter hoogte van de Oude Koornmarkt daarstraks een afslag hebben gemist, en we ondertussen in de monding van Tscheldt verkeren op een zeeschip dat onoordeelkundig geladen is.
Wanneer ik, na veel zoeken, de juiste tafel heb weten te lokaliseren, slaat het geanimeerde gesprek van mijn disgenoten mij meteen tegen de kop, waarin zich een ondertussen een lichte migraine is beginnen te manifesteren. Hun stemmen klinken mij iets te luid en te onbeheerst in de oren. Even verkeer ik zelfs in de mening dat ze ambras zitten te maken – wat mij niet zou verwonderen, gezien het karakter van de ongenode gast - maar helaas is niets minder waar. Ze blijken gewoon luidkeels overeen te komen.
Mij vastklampend aan leuningen en muren wurm ik mij achter de tafel en laat mij neerploffen op mijn stoel. Haast meteen valt het gesprek stil en keren alle ogen van mijn tafelgenoten zich naar mij.
“Wat?” vraag ik.
“Nondedju, Gust, ferm luchtje dat gij bij hebt,” draait de nep-chroniqueur zich naar mij toe. Zijn hoog opgetrokken neus in combinatie met het flakkerende schijnsel van de kaars zorgen ervoor dat zijn gelaat een naargeestige uitdrukking vertoont. “Hebt gij uw dorst aan de beerput staan laven?” vraagt hij. Zijn opmerking kerft mij als een versgeslepen dolk in het hart. Dat alleen al doet alle duivels in mij opstaan, maar het feit dat de andere twee het nodig vinden om smakelijk om zijn misplaatste grap te lachen, zorgt ervoor dat ik helemaal door het lint ga. Als een gek veer ik overeind, waarbij mijn stoel achteruit wordt gekatapulteerd en kletterend tegen de muur te pletter slaat, en grijp hem wild bij de revers.
“Luistert,” bijt ik hem met een dikke tong toe, “dat ze hier ongedierte in hun stoofpot draaien, tot daar aan toe. Ik heb bij leven nog andere kost te vreten gekregen. Maar dat ze datzelfde ongedierte mee aan tafel laten zitten in een chique bistro, dat gaat er bij mij niet in!”
Het duurt drie seconden en half eer hij van zijn verbazing bekomen is, maar dan gaat hij kranig in het verweer. Ik ben immers niet de enige die gezegend is met een zuiders temperament. Spanjaarden hebben hun bloed op veel plaatsen achtergelaten.
“Manneke, wilt gij uw vieze kakpollen eens van mijn revers halen!” bijt hij mij toe. “Chroniqueurke van mijn voeten!” Met triomferende blik kijkt hij in de richting van Hendrik en Jan, in de hoop van hen nog wat bijval te oogsten, maar hij komt bedrogen uit. Een dispuut kan op zijn tijd verhelderend zijn, maar ge moogt nooit persoonlijk worden. Dat horen de mensen niet graag. Edoch, agressie vermag agressie op te wekken, welk in staat is elke rationaliteit te verjagen. Met andere woorden: ik laat mij verleiden om dezelfde toer op te gaan.
“Och, hoort hem, ‘t paljaske van niks!” lal ik. Het speeksel spettert mij uit de mond van kolere. Als ik mij, aangevuurd door sloten alcohol, laat gaan, kan ik giftig worden. “Hang maar de grote Jan uit, maar ’t gaat u geen baat brengen, ventje. Er kan er maar éne de echte chroniqueur van Tstadt zijn, en dat ben ik!”
“Gij?! Laat mij niet lachen!” schalt hij. “Als gij al voor iéts in de wieg zijt gelegd, is het zeker niet om te schrijven. Heel uw geschiedenis hangt met haken en ogen aaneen, en ge moet uw eerste fatsoenlijke zin nog uit uw pen wurmen.”
“En gij kunt schrijven of wat?” sneer ik.
“Ik weet tenminste hoe ik een veer moet vasthouden,” fulmineert hij. “Gij moet u tegenwoordig bedienen van een hulpje om uw zinnen op orde te krijgen; dat zegt veel over uw kunnen!”
“Och, manneke,” spuw ik hem vanachter een geheven vuist in ’t gezicht, “ge verstaat er niks van! Ge hebt het zo mis als ’t lof van vier uur! IK en niemand anders is de enige echte chroniqueur van Tstadt, verstadeda?! Dat is van hogerhand zo geregeld en daar kunt gij niks aan doen!”
“Hogerhand! Laat mij niet lachen!” buldert hij. “Zou het niet beter zijn dat gij stillekensaan uw plaats leert kennen? Aan de dokken is werk genoeg! Laat het chroniqueren over aan degenen die daarvoor in de wieg zijn gelegd.”
En dan is het plotseling Hendrik die opstuift. “Nu is ’t genoeg!” schiet hij uit, terwijl hij met zijn vuist op de tafel slaat. Ik zie mijn opponent grote ogen trekken van verbazing, maar ook Jan weet zijn verwondering niet weg te steken om de doortastendheid van mijn substituut.
“Luistert, Domien,” gaat Hendrik een stuk rustiger verder, “nu moogt ge zeggen wat ge wilt, maar ge zoudt beter zwijgen. Gust is namelijk de beste chroniqueur die een stad zichzelf kan toewensen. Hij weet zich als geen ander aan de blote feiten te houden. Geen tierelantijntjes, geen overbodige tralala. Gewoon de zaken op een rijtje zoals het een goede kroniek betaamt. Dat gij de dingen verbloemder weet te verwoorden, is een verdienste die u niet kan worden ontzegd, maar noem uzelf dan romancier, prozaïst of novellist,’t is mij al gelijk, maar laat Gust de titel dragen die hem toekomt.”
“Och,” piept mijn opposant, wiens revers nog steeds tussen mijn nijdige klauwen geklemd zitten, “hoor ze aan hetzelfde zeel trekken! Twee van ’t zelfde slag!”
“Gaat ge u ook nog tegen mij keren?” doet Hendrik bedaard.
“’t Is toch waar!” fulmineert de kwibus. “Zijt eerlijk, gij zijt toch ook maar een schijverke van niks! Hoeveel boekskens hebt ge al verkocht? Drie? Vier?”
En dan, aangevuurd door de blinde arrogantie van onze belager, spreekt Hendrik plots profetische woorden.
“Kijk,” zegt hij bedaard, “gij moogt overtuigd zijn van uw kunnen zoveel ge wilt, maar ik zal u één ding zeggen: mijn volgende roman zal er één zijn die ze tot diep in de twintigste eeuw zullen koesteren als een dierbaar bezit. Meer nog: terwijl mensen zich zullen staan te vergapen aan het prachtige standbeeld dat van mij is opgericht, zult gij al láng vergeten zijn. Geen mens zal nog weten dat gij ooit hebt bestaan!”
Ik zie mijn belager bleek wegtrekken om zijn neus en denk dat ik hem nu wel kan loslaten. Ik ga ervan uit dat hem de doodsteek is toegediend, maar dat is buiten de halsstarrigheid van het stuk schorremorrie gerekend. Amper heeft hij zijn revers terug in de plooi geklopt, of hij keert zich naar Hendrik met de air van een zeventiende-eeuwse koning die op het punt staat een lakei onder zijn schoenzool te vermorzelen. Te oordelen aan zijn trillende onderlip gaat het échte vuurwerk nu pas losbarsten. De spinnenkoppen in de kelder beginnen alvast dekking te zoeken, maar dan komt Jan plots op de proppen. De ontmijner van dienst heeft zijn truuken duidelijk nog niet verleerd. “Vrienden,” roept hij uit, de handen geheven als een pastoor die een passage uit de hem voorgehouden bijbel citeert, “laat ons kalm blijven. We moeten niet tégen elkaar zijn, maar mét elkaar! Als we de Vlaamse zaak willen dienen, moeten we een blok vormen! Het gaat er niet om wie er het béste schrijft; het gaat er om dat we er voor moeten zorgen dat we in het Dietsch mógen blijven schrijven! Dus, laat ons elkaar niet bekampen, maar laat ons de handen in elkaar slaan om ons heilige doel na te streven.” Na die woorden neemt hij zijn glas ter hand en heft het hoog. “Daarom, beste vrienden, zou ik een toost willen uitbrengen…” Hij kijkt ons één na één met strenge oogopslag aan. Het is plots merkwaardig stil geworden rond de tafel. Ja, als ge er in geslaagd zijt om een monument als de kathedraal alle Franse afbraakstormen te laten doorstaan, dan weet ge wel hoe ge een lont uit een kruitvat moet halen. We staan alle drie te dralen, en de ene mond staat al verder open dan de andere, maar uiteindelijk nemen we allemaal ons glas ter hand en volgen zijn voorbeeld. “Leve de Flaminganten!” roept hij uit. “Of zoals ze dat ten tijde van de slag der gulden sporen zegden: Vlaanderen de leeuw! Wat wals is vals is. Slaat al dood! En dat we ze nog lang mogen mogen!” Aan verscheidene andere tafels wordt eveneens het glas geheven en hier en daar wordt de strijdkreet der Klauwaards nagebruld. Simultaan gieten we onze drank achterover, maar blijkbaar is voor mij die ene borrel er te veel aan. Als een voddenpop stort ik achteruit, maar aangezien mijn stoel wat verderop ondersteboven tegen de muur plakt, donder ik met mijn benen omhoog de grond op en blijf diep ademend liggen. Het vet is wat mij betreft van de soep. Ik vrees dat het gehalte aan bloed in mijn alcohol wat te gering is geworden. Als men nu aan mijn pis een stekske zou houden, ’t zou branden als petrol! De anderen laten het niet aan hun hart komen en zetten zich verder aan het ledigen van de kruik brandewijn die ze eerder hebben besteld.
Nadat mij door de waard een emmer water in ’t gezicht is gegooid en ik erin geslaagd ben op eigen houtje weer recht te krabbelen, besluit ik voor te wenden de slimste te zijn van allemaal. Gelukkig schijnt er op het enthousiasme van de anderen tegen die tijd ook wat sleet te komen. ’t Heilig vuur dooft stilaan uit.
“Wat peinst ge, dingeske?” vraag ik. De naam van mijn vriend ontglipt mij nu even. “Zullen wij onze prospectie maar eens gaan voortzetten? ’t Wordt hoog tijd dat ik u laat zien waarvoor ik u uit uw kot heb gelokt!”
Hendrik tracht mij te bezien, maar zijn ogen weten met geen middel nog doel te treffen. Hij weet na wat vruchteloos tasten zijn borrel op te pakken en giet het laatste kletske naast zijn keel. Met enige moeite krabbelt hij recht en grijpt zich vast aan de rand van de tafel. Zijn evenwicht is ook niet meer wat het is geweest. “Ja,” zegt hij met wiegende kop en een adem die de lucht doet zinderen, “’t wordt tijd dat ge mij iets laat zien, voor mijn blaffeturen helemaal toevallen.”
Met een onhandige beweging weet hij zijn glaasje van de tafel te keren, dat vervolgens in duizend stukjes uiteenspat op de harde vloer. Ik kijk naar Jan, de kathedraalredder, die als een wassenbeeld naar de bodem van zijn glas zit te kijken, alsof hij ervan versteld staat dat het weeral leeg is. Hij heeft niet gemerkt dat wij op het punt staan om door te gaan. Ik buig mij wiegend over hem heen en lal hem in zijn nek: “Ge wéét het, hé, Jan, ik ga er persoonlijk voor zorgen dat ze een straat naar u noemen. Gij hebt dat verdiend.” Ik gooi die van de Pompstraat nog een mottige blik toe en baan mij een wankele weg naar buiten, gevolgd door Hendrik, die nog gauw een stoel of drie omver loopt.
Buitengekomen haal ik diep adem. Ik ben oprecht blij dat ik mijn lijf uit dat bedompte kot heb weten te redden, waar de kaarsenpitten dreigden te doven bij gebrek aan zuurstof. Happend naar lucht zet ik mij in beweging. Achter mij houdt Hendrik niet op met zuchten. Ik denk dat hij niet goed is.

Op de Grote Markt heerst nog een grote bedrijvigheid. Een mens vraagt zich bijwijlen af wat al dat volk daar komt doen. Zeker als ge wat veel alcohol in uw bloed hebt, durft ge u wel eens dingen af te vragen die anders niet in u opkomen.
Ik tracht mij zo recht mogelijk door de menigte te begeven, met een Hendrik die de hele tijd een paar wankele stappen achter mij loopt. Ik hoop zo snel mogelijk het grote plein over te zijn om mij weer in de beslotenheid van de nauwe straatjes te begeven, waar we minder bekijks zullen hebben, maar helaas… Op het ogenblik dat we onder het raam van Tschoon Verdiep passeren, hoor ik tot mijn afgrijzen hoe Hendrik zijn piepende longen vol zuurstof zuigt en met een forse uithaal: “Vlaanderen de leeuw! Wat wals is, vals is! Slaat al dood!” roept. Zijn kreet galmt over de kinderkoppen van de Grote Markt en plots is het alsof het geluid van de wereld wordt afgezet. Van het ene moment op het andere daalt er een indrukwekkende stilte neer over de menigte. Met angst in de ogen kijk ik om mij heen, want laat ons eerlijk zijn: roepen tegen het establishment is nog een categorie erger dan pissen tegen de kathedraal. En wat ik gevreesd heb, gebeurt. Nog voor ik de intentie kan hebben mij uit de voeten te maken, zwaait op Tschoon Verdiep een venster wild open en verschijnt de kalende kruin van de burgervader.
“Alors, messieurs, qu’est-ce que vous voulez?” klinkt het luid en galmend. Hendrik richt het hoofd op en weet zelfs zonder te detecteren vanwaar de tegenspraak afkomstig is, zijn belager van antwoord te dienen.
“Excusez-moi, monsieur, mais je veux parler flamand comme tout le monde!” schalt hij gevat, en met een wild uitslaande arm. Na die woorden, die aan duidelijkheid niets te wensen overlaten, buigt de burgervader zich, op gevaar voor ’t eigen leven, ver over de vensterbank en kijkt pierend naar mij. “Gustaf, zijt dat gij?” vraagt hij in een Dietsch dat zich te schoon voelt om zo genoemd te worden.
“Ja, mijnheer den burgervader,” fezel ik juist luid genoeg dat hij het kan horen.
“Alors, toomt dat crapuleus individu daar aan uw zijde ne keer in, voor ik mijn ‘onden los laat!” galmt het luid. “Wat zijn da’ nu voor manieren?!”
Ik voel een onredelijke goesting in mij opkomen om hem te zeggen dat hij mijn kloten kan kussen, maar ik besef net op tijd dat zulks mijn nakende kater niet zal verlichten, wel integendeel. En tenandere, ge moogt nooit bijten in de hand die u voedt! t Is tenslotte de burgemeester die mijn schaarse soldij dient uit te betalen. Stel u voor dat hij voortaan mijn geld in eigen zak zou steken, als daar nog plaats in is tenminste...
“Kom, Hendrik, we gaan voort,” zeg ik, “vooraleer ge de volledige inhoud van de stadhuizelijke pispot op uw dak krijgt.”
Hoewel hij het, te oordelen aan zijn binnensmonds gemompel, niet helemaal met mij eens is, kost het mij geen enkele moeite om mijn compagnon voort te sleuren. Hij weet onderhand toch niet meer in welk land hij geboren is.
In de nauwe Zilversmidstraat, die we nemen omdat we ineens de kortste weg naar ’t Spekhuis kwijt zijn, laat Hendrik nog een tweede keer zijn zatte kreet galmen. Ik leg mijn hand op zijn mond om hem te doen zwijgen, maar het geweld dooft vanzelf uit.
“Gust… ‘k vrees dat ik een fameus stuk in mijn botten heb!” vertrouwt hij mij toe, terwijl hij zijn rug tegen een gevel drukt. “De wereld wilt maar niet stilstaan.”
“Dat komt ervan als klein mannen groot willen doen,” zeg ik. “Kom, hef uw luie kont van die gevel, dat ik u kan laten zien wat ik u wilde laten zien.” Ik strompel voort, op respectabele afstand gevolgd door Hendrik.
Op ’t ogenblik dat ik het Spekhuis in ’t vizier krijg, graaf ik met mijn hand en heel mijn voorarm in de zak van mijn mantel en diep mijn sleutel op. Ik open de deur van mijn krocht en wil binnengaan. Maar wanneer ik aan ’t gestommel achter mij hoor dat Hendrik mij wil volgen, draai ik mij om en hou hem met geheven handpalm staande. “Wacht hier efkens!” zeg ik. Ik verdwijn in het duister en verschijn een ogenblik later terug ten tonele met een gigant van een sleutel als een boetekaars voor mij uit. Met onzekere passen bestijg ik de trappen van de Repenstraat.
“Hélaba,” roept Hendrik mij na, “waar gaat gij naartoe? Wij wonen toch hier!”
“Kom,” antwoord ik, “hijs u naar boven!” Ik ga verder en hou halt bij de imposante voordeur van ’t Spekhuis. Terwijl Hendrik de steile klim aanvat, onderneem ik een poging om die gigantische sleutel in één keer in ’t gat te drijven. Het lukt… bijna. De derde keer heb ik prijs. Met een fiere zwaai gooi ik de deur open en stap binnen. Ik ontsteek een kaars, die daar op ontbranding staat te wachten en duik de duisternis in. Hendrik volgt mij. Met het schaarse licht van de kaars voor mij uit laveer ik door een resem schildersezels, die in volledige willekeur staan opgesteld. Helemaal achteraan, in een uithoek van de ruimte, staat de grootste ezel van allemaal, met daarop een doek van ruim zes meter op vier en een klets.
“Hier zie, leeuw van Vlaanderen,” zeg ik, “leg hier uw zatte ogen maar eens op te kijk.”
Ik belicht het schilderij waarop ridder Robert van Artois te zien is die zieltogend in de Vlaamse grond ligt gestuikt, gesteund door lekebroeder Willem van Saeftinge; een tafereel dat het dramatische ogenblik voorstelt waarop het pleit in het voordeel van de Vlamingen werd beslecht ten tijde van de guldensporenslag. Hendrik kijkt zo nauw toe dat hij er haast van voorover stuikt. Zijn hellingsgraad is werkelijk verbazingwekkend. Dát bedoelen ze ongetwijfeld met ‘in steile bewondering staan’.
“Hebt gij dat geschilderd?” vraagt hij door een natgezeverde baard.
“Nee,” antwoord ik, “hier heb ik nu eens geen sikkepit mee te maken.”
“Wie heeft er dat stuk canvas dan ondergeklad?” wil hij weten.
“Nicaise,” zeg ik.
Hij plooit zijn wankel lijf andermaal voorover, duwt zijn neus bijna tegen  het doek, en leest: “Nic… Nicaise.” Hij richt zich weer op: “Wel, begot, ik wist niet dat er vrouwen waren die konden schilderen.”
“Vrouwen?” doe ik verwonderd. “Wat doet er u vermoeden dat er vrouwen zijn die kunnen schilderen? Als ’t zwakke geslacht al een borstel weet te hanteren, dan is het er ene om mee te keren, jongen. Nicaise, amice, dat is er ene met een klokkenspel tussen zijn benen, gelijk gij en ik.”
“Ah. En is ‘t om mij dat te laten zien, dat ge mij heel Tstadt hebt doorgeloodst? Kwestie van omweg te maken kan dat tellen!” Hij plooit zich voor de derde maal voorover en graaft met zijn neus haast een mollengang doorheen de verf. “Wel een hoopke mensen dat daar dooreen gesmeten is.” lalt hij. “Wat stelt dat eigenlijk voor?”
“De slag te Groeninge,” verklaar ik.
“Groeninge?” Hij denkt na. “Bedoelt gij de Guldensporenslag?”
“Zo plegen ze dat ook wel eens te noemen, ja.”
“Hm! Schoon,” doet hij met bewonderend vooruitgestoken onderlip. “Maar waarom laat gij mij dat zien?”
“Om u op gedachten te brengen, tiens,” pits ik hem in de schouder. “Wat zoudt ge ervan denken als ge dáár nu eens een boek over schreef?”
“Waarover?”
“Over de slag te Groeninge!!!” roep ik ongeduldig uit. Even lijkt hij in diepe trance te verkeren, maar dan keert hij zich plots naar mij, grijpt mij bij de arm en zegt: “Gust, ’t gebeurt niet alle dagen, maar deze keer hebt ge gelijk! Dat daar nog nooit eerder iemand op gekomen is om daar een schoon verhaal rond te vertellen! Merci, goede vriend. Dankzij u ga ik nu eindelijk eens iets schrijven dat het nageslacht zich nog eeuwen zal herinneren! Nu gaan ze hier in Vlaanderen eens wat beleven, zie!” Na die woorden draait hij zich om en loopt zigzaggend naar de deur toe, maar halverwege draait hij zich plots om.
“Ik heb zelfs al een titel!” roept hij luid: “Wat walzis valzis!” Daarop stoomt hij door en weet ternauwernood twee ezels te ontwijken.
Terwijl ik de deur weer in het slot draai en ik hem de trappen van de Repenstraat hoor opklauteren, kan ik mij niet van de indruk ontdoen dat hij, ondanks zijn gezegende toestand, rijp is om achter zijn pupiter te duiken. De vaart die hij in zijn wankele passen legt, doet een gulp aan inspiratie vermoeden. Evenwel, tegen de tijd dat ik de deur van onze vertrouwde krocht achter mij dicht heb getrokken, hangen zijn oogleden zo ver over zijn ogen dat ze al doorschijnend zouden moeten zijn, zou hij nog willen zien waar zijn inktpot staat. Het enige waartoe hij nog in staat is, is zich met een zuurstofloze zucht op zijn brits te laten vallen en in te slapen. Ik volg met graagte  zijn voorbeeld. Daarmee is een einde gekomen aan een schone en vruchtbare dag.

zondag 16 oktober 2011

Kroniekjaar 1837: deel 1

Zeven lange jaren zijn verstreken sinds de chroniqueur van Antwerpen een samenwerkingsverband heeft gesloten met Hendrik Conscience. De ambitieuze jongen, die uitdroeg te bulken van het talent en de inspiratie, is er na al die tijd eindelijk in geslaagd twee boeken uit te geven. Het verhoopte succes blijft evenwel uit. Het schaarse Vlaamse volk dat niet gebukt gaat onder doorgedreven analfabetisme, blijkt niet geïnteresseerd te zijn in het werk van de jonge schrijver, en zoekt liever “in Fransche leeskamers een aengenaem boek”, zoals hij zelf profetisch stelt in het voorwoord van zijn eerste roman ‘In ’t Wonderjaar 1566’. Terwijl de desillusie zijn denkvermogen verlamt en een depressie wenkt, doet hij verwoede pogingen alsnog een meesterwerk uit zijn mouw te schudden… tevergeefs.
Ik hef moeizaam het stramme hoofd en bekijk Hendrik vanuit een ooghoek waarin de prut van de nacht nog welig tiert. De zucht die ik slaak, laat aan duidelijkheid niets te wensen over. Ik ben – om het eufemistisch uit te drukken - niet opgezet met het feit dat zijn nerveus gekrabbel mij weer eens uit mijn diepste slaap heeft gehaald. Iedere morgen hetzelfde liedje: amper heeft de haan zijn krasse lied gekraaid en de zon haar eerste troostende stralen over de bedauwde aarde gestrooid, of daar zit de inktwellusteling alweer over zijn pupiter gebogen. Hij neemt zelfs de tijd niet meer om zich te scheren! Ge zoudt hem moeten zien: een naar alle windstreken uit piekende woeste baard woekert op zijn kin en zijn pubersnor is verworden tot een knevel waarmee men zeeschepen het uitvaren belet.
Met nijdige pennenstreken tracht hij zijn vermeende inspiratie aan een handvol onbeschreven bladen toe te vertrouwen, maar stuk voor stuk belanden deze bladen even later verfrommeld in een vochtige hoek. Uit het vloeipapier, dat doordrenkt als een schotelvod over de rand van de pupiter hangt, druipen fijne druppeltjes zwarte inkt ritmisch op de grond.
“Moet gij per se weeral zo vroeg uw bak inspiratie zitten uit te kappen?” vraag ik met een stem die weigert wakker te worden. De geeuw die volgt, benut ik om mijn stembanden van zuurstof te voorzien. Hendrik neemt zelfs niet de moeite om op te kijken. Wellicht ontgaat het hem volkomen dat er, buiten hem om, nog leven op aarde is.
“Héla, dove!” roep ik schor, maar ook deze kreet blijft onbeantwoord. Zo ben ik het gewend ondertussen. Ik hef in gedachten de schouders op en laat mijn oude lijf van mijn brits glijden. Met slepende voeten begeef ik mij naar de deur.
Bij het buitenstappen word ik bevangen door de verdorven lucht van mijn middeleeuwse put. Een nachtelijke bui heeft de beer dooreen gewoeld, maar is er niet in geslaagd de aanhoudende zomerse hitte te verdrijven. Een zoele wind waait mij in het aangezicht. Ik gooi een blik op de Burchtgracht en merk dat de regen zelfs niet bij machte is geweest de straten schoon te spoelen. Het overvloedige stof heeft de schaarse regendruppels geabsorbeerd en bedekt de straat met een dun tapijtje mul zand.
Ik zet mij in mijn tochtgat, dat uitgeeft op mijn stukske gracht, en laat mij met voldoening leeglopen. Ergens op een muffe zolderkamer klinkt ondertussen het gedempte gekraai van een haan die zich schor roept om uit zijn benepen kevie te worden bevrijd. De lantaarndover, die langsloopt net wanneer ik mijn mantel weer zedig heb voorgehangen en zo van een onverkwikkelijk ochtendtafereel verstoken blijft, groet mij met een korte hoofdknik. Hij heeft zijn uit de heup ontspringende doofstok fier in de aanslag en schrijdt statig verder naar de volgende lantaarn. Hij lijkt wel de eenzame voorhoede te vormen van een processie die hem niet is gevolgd, met in zijn hand een vlaggenstok waaraan de wimpel ontbreekt. Ik kijk hem na en slaak een vermoeide geeuw. Een zilveren meeuw kondigt, hoog boven mij, luid krijsend de nieuwe dag aan. Vooruit dan maar. Ik draai mij om en wil weer binnengaan, maar net voor ik de deur openduw, bekruipt mij een onhebbelijke gedachte. Er steekt een vreemd verlangen in mij op om mijn krabbelende vriend eens goed zitten te hebben. Het is een gedachte die mijn bedenkelijk ochtendhumeur meteen aanzienlijk verlicht. Ik hou halt en denk een seconde of twee na, terwijl ik mij uitvoerig op de kin krab. Zonder schroom schud ik een snode list uit mijn mouw en verkneukel mij al op voorhand in het vermakelijk schouwspel dat zich staat aan te dienen.
Met een wilde zwaai gooi ik de deur open. Het is alsof er een kanon afgaat: de klink hakt met zo’n geweld in op de muur, dat het voegsel als poedersneeuw naar beneden dwarrelt.
“Zeg!” roept de schrijvelaar geschrokken uit, terwijl hij als een gek opveert. “Wilt gij mij een hartfalen bezorgen of wat?”
“Duik onder, Hendrik,” roep ik uit volle borst, “ze komen u halen!”.
“Wie?!” vraagt hij verschrikt.
“Wie denkt ge? De geüniformeerde brigade, jongen! Ze hebben onze malversatie ontdekt. Ge moet terug het leger in!”
En ineens is het alsof een bieke hem in zijn gat heeft gestoken. Hij gooit zijn pen met zo’n geweld neer, dat de inkt hem om de oren vliegt, en duikt in een sierlijke boog achter zijn pupiter. Het enige wat een seconde later nog van hem te zien is, is een pluk opstaand haar die in zuidelijke richting wijst, het oord waar hij liefst meteen naartoe zou willen vluchten. Zonder nog een kik te geven, blijf ik in het midden van het deurgat staan, tot hij het waagt weer boven te komen. Dat duurt tergend lang, maar ik heb geduld. Uiteindelijk rijst zijn met een idiote uitdrukking getooide kop op vanachter zijn pupiter.
“Waar zijn ze?” vraagt hij met stille stem.
“Wie?” hou ik mij van den domme.
“Hoe, wie?! De mannen van den armée belge, tiens!” zegt hij, terwijl hij met een angstige blik langs mij heen loert.
Even kan ik mij nog serieus houden, maar dan spuit het snot mij plots uit de neus. Mijn uitbundige lach galmt over de in ochtendlijke rust gedompelde Burchtgracht.
“Nondedju, Gust,” bast hij, “moet gij mij voor zo’n onnozelteiten uit mijn concentratie halen?! Wanneer wordt gij nu eens eindelijk volwassen?” En dat zegt hij dan uitgerekend tegen een man die meer dan zeshonderd lentes telt!
“Ja, zeg, een mens moet ook nogal eens wat doen om uw aandacht te trekken,” antwoord ik.
“Waarom hebt gij mijn aandacht nodig?” vraagt hij bits.
“Omdat ik u iets te vragen had. Wat zit gij daar nu weer zo vroeg van jan te geven met uw veer?”
“Wat denkt ge?” sneert hij. “Aan wat dénkt ge dat ik mijn vingers krom zit te wurmen? Aan een nieuw boek, tiens. Aan wat anders!”
“Ah bon,” doe ik. “En waarover gaat het deze keer?”
Hij slaakt een diepe zucht. “Over… pff…” Hij zucht nogmaals. Ik schud het hoofd.
“Amice, zijt eens eerlijk…” zeg ik, “begint gij nu zelf ook niet stilaan te vrezen dat het een maat voor niets is geweest? Er is geen hond die uw boeken koopt, laat staan ze leest.”
“Wilt gij beweren dat ik geen talent heb, misschien?” bijt hij mij toe.
“Nee,” zeg ik vlug, “dat niet. Wel integendeel. Ik ben er rotsvast van overtuigd dat ge talent te óver hebt. Het schrijven zit u in het bloed als een graat in een vis, daar twijfel ik geen moment aan. Alleen…”
“Alleen wat?” Zijn blik wordt vijandig. Ik aarzel even omdat ik niet zeker weet of het wel het uitgelezen moment is om mijn beschermeling een welgemikte richtingaanwijzer onder zijn schijtbak te geven. Deze vriendelijke jongen durft de laatste tijd namelijk –meer nog dan ik- al eens gebukt te gaan onder een ochtendhumeur waar zelfs de baarlijke duivel in persoon voor uit de weg zou deinzen. Anderzijds besef ik maar al te goed dat het hoog tijd wordt dat ik mij eens met de zaken ga bemoeien. Ik heb hem totnogtoe zijn gang laten gaan, goed wetende dat hij zijn spek niet zou verkopen zolang hij arm aan eieren bleef, maar ik zie het nu als mijn plicht hem er op te wijzen dat de onderwerpen die hij kiest niet van die aard zijn dat ze veel volk aanspreken.
“Hewel? Alleen wat?” dringt hij aan.
“Luistert, Hendrik,” zeg ik afgemeten, “op het gevaar af dat ge mijn neus gaat nuttigen als ontbijt… hebt gij u nog niet afgevraagd waaróm gij uw boeken niet aan de straatstenen kwijtraakt?”
 “Straks is het nog mijn schuld!” blaft hij mij nijdig toe. “Gij had mij beloofd ervoor te zorgen dat ik een groot schrijver zou worden! Gij ging mij lanceren! Waar wacht ge op? Aan mij zal ’t niet liggen; ik schrijf mijn vingers krom!” De frustratie lékt uit zijn mondhoeken!
“Ge schrijft uw vingers krom, dat is waar,” zeg ik kalm. “Daar kan ik nu eens niets tegen inbrengen. Ge zou nog schrijven in uw slaap, indien uw nachtblindheid het u niet zou beletten, maar… zeg eens eerlijk, waaróver schrijft gij nu? Ge hebt het over wonderjaren die een eeuwigheid geleden zijn en over fantasieën waar geen mens in gelooft, maar wordt ge nu ook niet stilaan gewaar aan uw water dat hetgeen ge aan ’t maagdelijke papier toevertrouwt niet interessant genoeg is om graag gelezen te willen worden? Ik geef u een goede raad, amice: misschien moet ge eens iets anders proberen te schrijven; iets dat de mensen pákt!”
“Gaat gij mij weer de les spellen?” bijt hij mij toe. “Zie maar eens eerst dat ge zelf iets presteert, want ge loopt altijd zo hoog op met uw schildertalent, maar tot op heden heb ik nog geen doek van u gezien! ’t Zou mij niet verwonderen indien gij een charlatan waart.”
“Amice,” zeg ik sussend, “ge kunt gij uw gif naar mij spuiten zoveel ge wilt. Ge kunt mij zelfs de schuld geven van ’t feit dat ge niet kunt kakken of wintertenen hebt, maar ’t gaat u niet vooruithelpen.”
“Zevert niet,” zegt hij, terwijl hij rechtstaat. “Kom, laat mij dat schilderij van u maar eens zien; dat doekske waar ge nu al een eeuwigheid en drie dagen aan zit te frutselen, met nog een likske verf hier en een schaduwke daar. Ik verkneukel mij er al in mijn scherpste messen boven te halen.”
Met een fiere pas, waaruit gekrenkte trots blijkt, stapt hij op de ezel toe waarop mijn olieverfschilderij onder een beschermend laken staat te drogen. Ik loop mijzelf voorbij om hem voor te zijn.
“Afblijven!” zeg ik streng, terwijl ik mijn ezel verdedig met heel mijn overgroeid lijf.
“Wat is ‘t? Hebt ge schrik dat mijn oordeel u niet zal bevallen?” vraagt hij, niet gespeend van misplaatst leedvermaak. “Zijt ge bang dat er van uw schilderijke niet veel meer zal overblijven nadat ik er mijn gal heb op gespuwd?”
“Niets van dat alles,” zeg ik. “Maar gij zult mijn schilderij pas te zien krijgen wanneer het finaal voltooid is en ik mijn laatste penseel heb uitgewassen. Gij laat uw schrifturen toch ook pas lezen nadat ge uw laatste punt hebt gezet. Wat is ’t dat nu?!”
“Och!” doet hij schamper, louter omdat weerwerk hem niet meteen te binnen schiet.
“Luister, Hendrik,” zeg ik sussend, terwijl ik hem bij de arm neem en hem van mijn schilderij weg leid, “ge kunt mij nu wel een koekje van eigen deeg proberen te geven, maar het is de laatste van mijn bedoelingen om u af te breken, laat staan u af te vallen. Het enige wat ik tracht te bekomen, is dat gij onder ogen zoudt zien dat u niet het succes te beurt valt dat gij verdient. Want talent hébt ge, dat lijdt geen enkele twijfel. Alleen… een hoop hoogdravend gegoochel met woorden en begrippen en een opeenstapelingen van adjectieven, superlatieven en alternatieven… daar zijn de mensen niet in geïnteresseerd, jongen! Ge moet niet per se willen bewijzen dat ge schoon kunt schrijven. Ge moet de lezers in uw verhaal zuigen; ze vastgrijpen bij het nekvel en ze niet meer loslaten. Ge moet leven in uw brouwerij brengen als ge wilt dat de mensen uw bier lusten! Verstaat ge dat?”
Ik zie aan het trillen van zijn onderlip en het vuur in zijn ogen dat hij protest wil aanvoeren, maar blijkbaar hebben mijn woorden iets te scherp doel getroffen. Even nog tracht hij zich sterk te houden, maar dan zakt hij plots, als een deeg die te vroeg aan de lucht is blootgesteld, ineen en blijft uitgeteld op de rand van zijn brits zitten. Met lusteloze ogen staart hij voor zich uit. Ik zet mij naast hem neer en sla kameraadschappelijk mijn arm om zijn schouder. Zijn kop hangt als een natte zemenlap over zijn knieën.
“Wat is ’t, jongen,” vraag ik, “is de por in uw ribben aangekomen?”
Hij kijkt mij aan en zegt met een breekbaar stemmetje: “Verdomme, Gust, moet gij nu altijd de nagel op de kop slaan? Kunt gij er nu voor één keer eens niet naast timmeren?“ Er volgt een zucht van moedeloosheid.
“Wilt ge dat ik u een hand of twee help?” vraag ik.
Hij heft wederom het hoofd en staart mij diep in de ogen. “En hoe zoudt gij dat doen?” vraagt hij. “Weet gij dan iets te verzinnen waarover ik zou kunnen schrijven dat het Vlaamse volk zou boeien als een agent een crimineel?”
’t Is een goeie vraag. Zo op één, twee, drie weet ik natuurlijk ook niets uit mijn nochtans brede mouw te schudden. “Weet ge wat ik denk?” werp ik op. Ik tracht genoeg gewicht aan mijn stem te verlenen om desnoods een dode kip te doen luisteren. “Ik denk dat de tijd rijp is om horizonten te verkennen; einders die zich totnogtoe aan uw blik hebben weten te onttrekken omdat gij te jong waart om ze te kunnen zien.” Vager dan dat kan ik niet meer worden, vrees ik. Hij fronst dan ook terecht zijn wenkbrauwen.
“Als dat Nederduits is dat gij spreekt, dan vrees ik dat ik minder voeling heb met mijn moedertaal dan ik tot op heden had aangenomen,” antwoordt hij. “Als ge zo goed zou willen zijn er een tekeningske bij te maken, want ik versta geen jota van wat ge wilt zeggen.”
“Kom,” zeg ik, rechtverend, “doe uw frak aan, we nemen een dag congé!”
Hij veegt met een forse handbeweging zijn bles uit zijn ogen en staart mij indringend aan. “Congé?!” doet hij. “Mag dat zomaar van den baas?”
“Die hoeft daar niks van te weten. Trouwens, we werken hard genoeg, en een boog kan niet altijd gespannen staan. Hier, doe uw frak aan, we gaan op prospectie.” Ik gooi hem zijn mantel toe.
“Prospectie? Naar waar?” Hij schraapt met zijn vergeelde nagels door zijn baard.
“Dat zult ge wel zien,” zeg ik.
“Jamaar… blijven we lang weg? Ik moet straks de kroniek van vandaag nog schrijven!” oppert hij plichtsbewust.
“Die schrijft ge morgen maar,” zeg ik. “De geschiedenis gaat niet lopen. Of is uw geheugen al zo onderhevig aan sleet dat ge morgen niet meer weet wat er gisteren is gebeurd? En tevens… als ge al eens een detail over het hoofd zou zien, wie zou het weten? Het collectief menselijk memorie denkt toch slechts in hoofdpunten. Kom, leg uw haar in een keurige streep en uw baard in de plooi, en schuif een gestopte pijp tussen uw tanden… we gaan Tstadt in!”
Om hem niet de gelegenheid te geven te dralen of tegen te spreken, blaas ik ons kaarske uit en haast mij de deur uit.

Gedreven door een stevige bries waaien we Tstadt in. Gelijkmatig wiegend op de baren der kasseien zetten we koers naar de Grote Markt. In de Braderijstraat komt ons het geluid van een hondenkar tegemoet gedokkerd. Een oud wijf dat vermoedelijk in alle vroegte op weg is naar de vismarkt, loopt versuft achter het aftandse voertuig aan. Ze gunt ons geen oogopslag hoewel Hendrik in zijn schone mantel en hoge hoed, en ik in mijn ouderwetse wijde mantel ontegensprekelijk een opmerkelijk duo vormen. De hond, die koers houdt als een schip met vastgelopen roer, dringt zich tussen ons in. Hendrik en ik maken noodgedwongen plaats voor de krakkemikkige kar, die haast over mijn lange tenen rijdt. De tong van het uitgemergelde dier hangt zijdelings uit zijn bek. Het gehijg dat hij produceert, verraadt honger en dorst.
Na het passeren van hond en wijf, voegen we ons terug samen. Enkele meters verder roept een afgeleefde lichtekooi ons vanuit een nauw steegje haar prijs toe. ’t Is een koopje. Op ’t scheiden van de markt kan men solden doen, maar Hendrik noch ik zijn geïnteresseerd. We laten met graagte de laatste uitwassen van de nacht aan ons voorbijgaan. Weldra zullen de verheerlijkende zonnestralen zich over de daken verheffen en de nachtelijke zonden verdrijven.
Onze aperte desinteresse komt ons op een hoop lelijk gesis en enkele binnensmondse verwensingen te staan. De zaken van de lichtekooi lijken betere tijden te hebben gekend, net als zij overigens. Met veel overgave spuwt ze ons een walgelijke fluim achterna, die gelukkig doel mist en met een duidelijk hoorbare ‘plets’ op de kasseien terechtkomt.
Op de Grote Markt, de voorhof van ’t stadhuis, hou ik onverhoeds halt, vlak bij de vrijheidsboom, een robuuste olm die aangeplant is om de afgestorven linde te vervangen. Alles is hier nu peis en vree, maar ’t is ooit anders geweest. Barricades zijn er opgericht en bloed is er vergoten, maar daar valt nu niets meer van te merken. ‘t Gaat op ’t eerste gezicht goed met ‘den Belgique’, ware het niet dat er daar achter die chique muren van ’t stadhuis, daarboven op Tschoon Verdiep, een hoop pagadders huizen, die vastberaden zijn om ons onze taal afhandig te maken. Als we niet stilaan onze stem gaan verheffen, zullen we er binnenkort geen meer hebben! Er wordt heden ten dage in Brabantse vijvers al véél te veel Frans gekwaakt. Hoog tijd dat we daar paal en perk aan stellen; dat we onze plannen om daar een vuist tegen te maken gaan uitvoeren! Een vis die ze op ’t droge leggen, mag ook niet speculeren op een regenvlaag om adem te halen.
“Wat is ‘t?” vraagt Hendrik, die mijn dromerige blik heeft bemerkt. “Wat staat ge daar nu zo naar Tschoon Verdiep te kijken? Gaat ge ’t schoon er af zien?”
“Och…” probeer ik luchtig te doen en hem van mijn werkelijke gedachten af te leiden, omdat hij zo al neerslachtig genoeg is. “Ik moest ineens peinzen aan de tijd dat Tstadt nog een scheet groot was en de straten hier, rond de Markt, nog geen straten waren maar waterlopen!”
“Is ’t echt?” doet hij.
“Ge weet toch dat ’t stadhuis vroeger niet hier stond,” draai ik mij naar hem.
“Tiens, waar stond dat dan?” vraagt hij.
“Dáár,” wijs ik met een lange vinger, “langszij de Suikerrui, maar toen het hele schepencollege daar op een keer eens van pure rottigheid gezamenlijk door de vloer is gezakt –’t kan ook van schaamte zijn geweest- hebben ze besloten dat oud krot af te breken en een prestigieuze mastodont in de plaats te zetten, maar dan wat meer van ’t water weg, om het rotten te vertragen. Ja, jong, als ge langer leeft dan de taaiste boomsoort, ziet ge in de loop der tijden wat veranderen. En herinneringen, dat plakt aan u als een hondenstront aan een schoenzool; dat geraakt ge niet kwijt.” Ik kijk dromerig voor mij uit en voel dat ik op het punt sta te verzinken in eeuwenoude weemoed, maar dat wil ik niet laten gebeuren. ’t Is nu ’t moment niet. Ik schud het hoofd om mijn gedachten van mij af te zetten en trek mij terug op gang. “Kom,” zeg ik beslist, “we hebben geen tijd te verliezen.”
“Waarom?” vraagt hij. “Wat gaan we doen?”
“Onze dorst lessen alvorens hij de kans heeft op te steken,” zeg ik.
“Ah! Ik weet een goede pomp staan,” antwoordt hij, “in ’t straatje waar ik geboren ben. Eau potable! En van ’t zuiverste soort!”
“Zeg, ventje, hoe oud zijt gij?” vraag ik, mij naar hem omdraaiend. “Wij gaan onze dorst niet lessen met plat water dat ge even goed met een emmerke uit Tscheldt kunt scheppen, hé. Wij gaan ons tegoed doen aan vocht dat met liefde gebrouwen is en dat schuimt gelijk de woeste baren van de zee. Of als ge dat verkiest: met het sap dat uit de zuiverste druiven is gestampt en verstookt is tot brandewijn! Ik weet hier op de Handschoenmarkt een herberg zijn waar er altijd plaats is om uw voeten onder de tafel te schuiven, zelfs ’s morgens in alle vroegte.”
Ik voer mijn snelheid, met het bewuste café in zicht, nog op en hoor Hendrik achter mij aanhollen. De rook van onze pijpen waait horizontaal achter ons aan.

Uit de openstaande deur van de afspanning, die ik voor ogen had, komt ons een duurbare bierlucht tegemoet gewaaid.
“’t Is hier dat we moeten zijn!” stel ik pertinent. Als twee wandelende schoorstenen steken we de deur door en begroeten met een simpele hoofdknik en een onverstaanbare mompel het aanwezige mansvolk dat geen tijd heeft om naar ons om te zien. Ik plant mijn groot lijf neer aan een klein tafeltje. Hendrik zet zich tegenover mij. Met opwippende kin hengelt de waard naar onze bestelling. We houden het bij twee glazen bier. De dag is nog te jong om vlug ter ziele te gaan.
Een paar tellen later rukken twee schuimende kroezen aan. ’t Kost mij moeite om mijn hunkerende ogen in hun kassen te houden.
“Allez,” zeg ik, terwijl ik mijn hand om het oor sla, “laat het u smaken. En vergeet niet te slikken of ge verzuipt.” Ik hef mijn kroes en klop ze tegen de zijne aan. Hij mag dan wel voorwenden een groentje te zijn, te oordelen aan de onbeheerstheid waarmee hij zijn snor in de kraag schuim doopt, heeft hij al eens eerder van het gerstenat geproefd. Als ik het nog niet had geweten, dan wist ik het nu: mijn vriend is uitgelezen gezelschap! Dat lijdt nu geen enkele twijfel meer.
“Hèhè,” zegt hij, nadat hij met een ferme slok zijn weeë ochtendadem heeft weggespoeld, “dat kan deugd doen. Een ferme ochtendpint maakt een mens welgezind, wat gij?”
“Daar moet ge niet aan twijfelen,” zeg ik. “Trouwens, had ik het eerder geweten dat gij uw dorst bij tijd en wijl ook wel eens met deugdelijke vochten weet te laven, dan zou ik u zeker al eens vroeger hebben meegetroond naar één mijner stamcafés. Wat een tijd hebben wij verscheten!” Ik giet gauw nog een geut door mijn keel, en ’t moet zijn dat we dorst hadden, want onze bekers krijgen niet de tijd om uit te dampen. Nog voor het schuim helemaal geslonken is, bestellen we al twee nieuwe kroezen, en daarna nog twee.
“Enfin,” bonkt hij op een bepaald moment zijn lege pint nogal hard op tafel, “en gij meent u dus nog te herinneren dat er hier water door de straten liep.” Ik kijk op van de luchtige toon waarop hij dat zegt, een toon die gevoed lijkt door ongeloof, maar ik besluit er geen aanstoot aan te nemen. ’t Is nu eenmaal een kerel die graag smeulende vuurkens opstookt, en alcohol weet op zijn beurt ondeugden op te stoken.
“Hm,” doe ik.
“Zonde dat ze dat allemaal hebben toegesmeten,” vervolgt hij. “’t Moet schoon zijn geweest om zien, al die vlietjes en ruien en kanalen en grachten en wat weet ik nog allemaal te verzinnen waar doorheen water kan lopen.”
“Schoon was het zeker,” beaam ik, “maar ge kunt niet geloven wat een lucht er hier hing, amice. Stinken! Ik kan u verzekeren dat er meer dan één neusbeentje is weggerot in de loop der tijden. Maar ja, ge weet hoe mensen zijn: willen ze iets kwijt waar ’t beste van gegeten is of waar ze van denken dat ze het bij leven niet meer vandoen gaan hebben, dan kieperen ze ’t het water in. ’t Is ’t gemakkelijkste. Bestaat er buiten begane grond, waar ge de moeite voor moet doen om hem eerst om te woelen, iets beters om datgene in te verbergen wat ge met geen ogen meer wilt zien dan water? Hebt ge al eens een schip zien vergaan? Met de voorsteven omhoog de dieperik in en niemand die er ooit nog over klapt! En ratten dat er zaten! Voor ge een geheven voet kon neerzetten, moest ge ‘r u eerst van vergewissen of ge niet op drie staarten tegelijk trapte! ’t Was eigenlijk geen doen. En daarom hebben ze op een dag beslist om al dat vuil water te overkappen. ’t Stinkt nu nog even hard als vroeger, maar ge riekt het niet meer, verstaat ge?”
“Jaja,” knikt Hendrik, “maar wat denkt ge, drinken we er nog ene, want op drie benen kan ik niet staan.” Nog voor zijn woorden zijn uitgegalmd, heb ik de waard al gewenkt.
Na vier pinten (dat er ook wel vijf kunnen zijn geweest) besluit ik dat het hoog tijd wordt om het later te laten worden. Ik ken meer dan één adres waar het bier en de brandewijn altijd koud staan. Het zou zonde zijn om Hendrik daar geen kennis mee laten te maken nu we eindelijk eens gezamenlijk de muffe kelderlucht van onze krocht achter ons hebben gelaten.
Ik krabbel overeind en tracht mij vanachter de tafel uit te wringen, maar ongelukkigerwijs blijft de punt van mijn mantel onder de poot van mijn stoel haken, waardoor ik languit op de grond stuik en met mijn kin een schone rechte laan doorheen de pijpas veeg, die millimetersdik over de vloer ligt uitgestrooid.
“Wat is dat met u? Zijt gij nu al zat, na een paar schamele bekers bier?” schalt Hendrik luid, die het al ziet gebeuren dat hij meer kan verzetten dan ik. ’t Zal verdomme geen waar zijn!
“Bijlange niet!” zeg ik, terwijl ik overeind krabbel en het stof van mijn mantel klop. “Zo verlaat ik altijd een afspanning! En weet ge waarom? Als ik dan op een keer eens écht zat ben, dan zien ze het verschil niet!?” Ik lach ongehoord luid om mijn eigen grap, en ik ben niet de enige: aan de toog zit een vent een veelvoud aan tanden bloot te grijnzen, tenzij het een geconstipeerde Chinees is die na een bezoek aan de frivole schippersbuurt zijn terugreis heeft gemist. Hoe het ook zij, ik maak mij na mijn duikeling zo rap mogelijk uit de voeten, met zo’n haast dat ik vergeet mijn waterpeil te checken. Pas wanneer ik al terug midden op de Handschoenmarkt sta, daagt het mij dat mijn blaas zo gespannen staat dat ik geen voet meer kan verzetten zonder als een hond mijn territorium af te bakenen.
Wanneer we langs de kathedraal lopen, besluit ik daar het onkruid, dat er welig uit de voegen woekert, eens duchtig te besproeien.
Terwijl er zich een grote donkere vlek aftekent op de zijmuur, slaak ik een zucht van verlichting, maar mijn straal wordt bruusk afgebroken wanneer een diepe stem mij vermanend toeroept.
“Hela, manneke,” klinkt het ongemeen luid, “wat zijt gij daar aan het doen? Denkt gij dat onzen tweede toren gaat groeien als ge hem op gezette tijden water geeft?”
Ik laat mijn mantel vlug zakken en draai mij verschrikt om. Ik bereid mij al voor om de gardeville, die mij een proces-verbaal aan de broek zal willen smeren, het hoofd te bieden, maar tot mijn verbazing komt er geen norse agent op mij toegestapt, maar is het een lachende Jan die in mijn richting komt geschreden. Jan is de man die er tijdens de Franse overheersing op zijn eentje voor heeft gezorgd dat de Sansculotten de kans niet hadden om de kathedraal te slopen. We mogen hem voor eeuwig en een dag dankbaar zijn, deze brave ziel! Hoe zou onze stad eruit gezien hebben zonder onze fiere Lievevrouwetoren?
“Hewel,” zegt hij, “denkt gij dat het daarvoor is dat ik de kathedraal van de sloophamer heb gered; zodat gij hem voor pissijn kunt gebruiken?” 
“Ah… de Jan…” lach ik schaapachtig, terwijl ik hem de uitgestoken hand druk.
“Da’s verdekke meer tijd geleden dan er haren op mijn kop staan dat ik u nog eens tegen het lijf ben gelopen,” zegt hij. “Komt gij uw krocht zo weinig uit de laatste tijd?”
“Welja,” antwoord ik, “als ge kinderen op te voeden hebt, komt ge doorgaans tijd te kort.”
“Kinderen? Gij?” doet hij verbaasd. Ik wijs met mijn kin in de richting van Hendrik, die even verderop op mij is blijven staan wachten omdat hij niet met een kathedraalpisser wilde worden gezien.
“Wie is dat?” vraagt hij.
“Mijn substituut,” zeg ik.
“Een substituut, begot. Kont ge ’t nimeer alleen aan, jong?”
“Moeilijk. Sinds we die kaasbollen hebben buiten gesjot, heeft de geschiedenis nogal een vaart genomen.”
“Ja,” doet hij mijmerend. En dan buigt hij zich plots vertrouwelijk naar mij toe. “Nu ge er toch over begint… misschien hadden we ze beter niét buiten gesjot,” fezelt hij mij in het oor. “Eigenlijk waren die mannen zo slecht nog niet. Van hen mochten we tenminste onze eigen taal spreken. En wat meer is: ze hadden niet de intentie om onze schone toren af te breken.”
“Nee,” zeg ik, “dat niet. Afbreken gingen ze hem niet. Maar als ge hen had laten doen, was hij nu al rot gezeken!”
“Gij moet veel zeggen, gij!” doet hij. Hij kijkt mij schuin aan. Ik negeer zijn blik.
“Enfin, we zullen maar zeggen dat elk nadeel zijn voordeel heeft, zeker?” vervolgt hij. “Al hadden ze, mijns inziens, meer voor- dan nadelen, maar ja… wat gebeurd is, is gebeurd. Nu moeten we onze eigen boontjes maar zien te doppen.” Ik zie hem staren in een duistere verte, maar dan veegt hij plots de spons over zijn sombere gedachten. “Maar zegt mij eens: naar waar waart gij zo haastig op weg? ’t Moet de moeite zijn als uw voeten er u met zo’n wildemanspas naartoe wilden dragen. ’t Leek wel alsof er een paardenhorzel u in de kont had geprikt! Waar gingt ge naartoe, of mag ik dat niet weten?”
“Jawel, jawel” doe ik, “we waren op weg naar de volgende statie.”
“Ah… zijt ge een beeweg aan ’t doen?”
“Ja, één die overgoten is met veel bier,” knipoog ik. “En ’t wordt tijd dat ik beschutting zoek, want ik heb het gevoel dat, als ik nog twee minuten in de zon blijf staan, ge mijn mantel kunt ophangen om mij er te laten uitlekken! Mijn bloed staat zowat op koken! Tijd dat ik wat innerlijke verkoeling zoek.”
“Dat treft,” antwoordt hij opgetogen. “Hebt ge zin om mij te vervoegen? Ik was juist op weg naar mijn favoriete bierkelder, hier in de Pelgrimstraat.”
“Met plezier,” zeg ik. “Maar ge weet dat ik niet alleen ben.”
“Hoe meer zielen, hoe meer vreugd,” zegt hij. Ik doe teken naar Hendrik dat hij nader mag komen
“En wie is dat schoothondje dat ge aan uw gat hebt hangen?” vraagt Jan vanuit zijn mondhoek. “Hoor ik hem te kennen?”
“Dat is Hendrik,” antwoord ik. “’t is een jonge kerel die ik onder mijn hoede heb genomen omdat hij van geen hout pijlen wist te maken.”
“Sinds wanneer doet gij aan liefdadigheid?” doet hij verbaasd.
“Niks liefdadigheid,” zeg ik. ’t Is als wederdienst. In ruil voor zijn diensten probeer ik hem te lanceren als schrijver. Hij heeft van thuis uit niet de middelen, moet ge weten.”
“Wel wel wel,” doet Jan bewonderend. “Schone symbiose, als ge ’t mij vraagt.” Hij keert zich naar Hendrik, die zich net op dat moment bij ons voegt. “Aangenaam, beste jongen,” zegt hij en steekt zijn hand uit. “Wat denkt gij? Ik weet hier twee straten verderop een kruik brandewijn koud staan. Zoudt gij het ook niet jammer vinden indien we die warm lieten worden?”
“Euh…” doet Hendrik terwijl hij een vertwijfelde blik op mij werpt.
“Bon, volg mij maar,” zegt Jan die aan één oogopslag doorgaans genoeg heeft. Hij draait zich om en zet er kordaat de pas in. Zelf slaag ik er met mijn lange stelten nog enigszins in hem bij te houden, maar Hendrik, die een stuk korter van been is dan ik, moet al gauw het peloton lossen.
Halverwege de Pelgrimstraat duiken we een duistere kelder in. De weinstube, volgestouwd met lange smalle tafels die zo laag zijn dat een gevouwen been er niet onder kan, wordt slechts door een schaars aantal kaarsen verlicht. De dansende vlammen tekenen sinistere schaduwen op de groezelige muren, met een haast angstaanjagend Javaans schimmenspel tot gevolg. Ik kijk rond en ontwaar een hoop mansvolk dat ongewild diep voorovergebogen over de lage tafels geheld hangt. De sfeer, die in de kelder heerst, krijgt door deze houding onwillekeurig iets onheilspellend samenzweerderigs.
Door het lage plafond lopen we met ons hoofd in een dompig gesmoorde lucht, wat mij de bedenking ontlokt dat we in deze gelegenheid gratis en voor niets onze longen met nicotine kunnen bezoedelen. Dat spaart een hoop toebak. Ik stel mij met genoegen tevreden met de keuze van Jan.
We nemen plaats aan een tafel die in een hoek staat weggemoffeld. Welhaast drie volle minuten later zien we een verdwaasde Hendrik de trap komen afgeduikeld. Met ogen die nog op het felle daglicht staan ingesteld, loopt hij ons op de tast voorbij.
“Héla!” roep ik hem toe.
Hij draait zich om en kijkt ons met pierende ogen aan. “Ha, hier zit gij!” Hij schuift een stoel bij en neemt plaats.
“Wel een bedompte sfeer hier,” merkt hij met gedempte stem op, terwijl hij wat schuw om zich heen kijkt.
“Daarin kan ik u geen ongelijk geven,” antwoordt Jan. “Maar ze beschikken hier over de beste brandewijn ooit gestookt. Ge gaat denken dat er een hele kolonie engelen tegelijk op uw tong pist. Een borrel alle drie?”
Ik knik uitbundig van ja, en aangezien ook Hendrik geen bezwaar opwerpt, houden we een weinig later met z’n drieën een geheven glazeke tussen onze vingers geklemd.
“Schol!” zeggen we in koor en kappen tegelijkertijd de brandewijn door ons keelgat. Hendrik, die zich duidelijk aan de vurigheid van de drank mispakt, barst meteen in een onbedaarlijke hoest uit, wat hem op grotemanslach van Jan en mij komt te staan. Jonge gasten moet ge klein houden, surtout in ’t café, waar ze zich gegarandeerd groter willen voordoen dan ze zijn.
“En?” vraagt Jan, zich tot mij wendend, “was er vandaag dan zo weinig kroniek te schrijven dat ge de tijd hebt om uitgebreid op café te gaan?”
“De boog kan niet altijd gespannen staan, hé,” haal ik mijn cliché nog eens van stal.
“We zijn op prospectie,” vult Hendrik aan, nadat hij is uitgehoest.
“Prospectie?!” doet Jan. “Wat zijt ge zinnens te prospecteren misschien?”
“Ik weet het zelf niet,” zegt Hendrik, wiens kop na vier kroezen bier en een glas brandewijn al niet zo vast meer lijkt te staan. “Ik denk dat het de bedoeling van Gust is dat wij vandaag a l’improvist alle hostellerieën van Tstadt beschouwen of zoiets…”
Kijk, nu gebeurt het nog maar uiterst zelden dat er over de lippen van mijn half in ’t Frans gedraaide compagnon een woord koeterwaals komt, maar áls het gebeurt, is het garanti op ’t slechtst denkbare moment. Daar kunt ge uw hoed en heel uw hebben en houden op verwedden. De gevolgen laten dan ook niet lang op zich wachten. Met een blik waar het grootst mogelijke wantrouwen in schuilt, keert Jan zich naar mij en zegt: “Gust, die substituut van u… ik kan mij niet van de indruk ontdoen dat ik hier en daar een snuif Franse tongval meen waar te nemen. Gij hebt toch geen gespuis onder uw dak genomen?”
“Ge moet geen schrik hebben,” tracht ik hem gerust te stellen. “Onze brave jongen hier heeft gewoon het ongeluk gehad geschud te zijn uit de broek van een Sansculotte, al lijkt dat een contradictio in terminis...”
Het voorhoofd van Jan lijkt hoog boven hem uit te rijzen van ontzetting.
“Maar zijn moeder was een rasechte Brabantse!” haast ik mij om er aan toe te voegen.”En bovendien is hij onze schone taal zo genegen dat hij er zelfs voor op de barricades wil gaan staan. Hij kent er trouwens ene in Bouchout, ene zekere Jan Frans, die…”
“Serieus?” keert Jan zich naar Hendrik. “Kent gij Jan Frans? Dé Jan Frans?”
“Euh… ja,” doet die aarzelend, alsof hij denkt een pak voor de broek te zullen krijgen bij een positief antwoord, maar niets is minder waar. Jans ogen lichten op als katogen bij nacht.
“Maar jongen, had dat dan eerder gezegd!” roept hij uit, terwijl hij Hendrik een ferme klap op de schouder geeft. “In dat geval zijn alle zonden der wereld u met plezier vergeven! Jan Frans, begot!” En dan dempt hij zijn stem enigszins: “luistert, ge moogt het mij niet kwalijk nemen dat ik mijn hart vasthoud, telkens ik een woord Frans hoor. Ik heb hier namelijk ’t één en ’t ander meegemaakt toen dat gespuis zonder broeken hier nog rondliep. En sinds ze in de stadsraad beslist hebben dat we op Tschoon Verdiep geen Dietsch meer mogen spreken, en het voltallige schepencollege de huig ‘r’ bezigt, zit ik meer op de kast dan op een ordinaire stoel!”
“En wat is ’t juist dat gij hebt meegemaakt?” vraagt Hendrik onschuldig als een pasgeboren kindeken uit Bethlehem. Jan, die denkt dat Hendrik hem met de voeten wil spelen, reageert als een stier op een rode lap. ’t Is nu eenmaal een man met temperament.
“Vraag dat maar eens aan uw vader,” schiet hij uit. “Hij zal het wel weten! Dat gespuis was zinnens de kathedraal af te breken, jongen, van onder te beginnen! ’t Is geen zaad om fier op te zijn, waar gij uit gegroeid zijt, neem dat van mij aan.” Hij trekt zijn kin minachtend hoog op, heft zijn glas en wil zich uit colère volgieten, maar hij is vergeten dat hij bij de vorige slok de bodem van zijn glazeke reeds boven zich heeft gezien. Als er nog een halve druppel op zijn tong valt is ’t veel. Om de spanning te breken besluit ik gauw een nieuw rondje te bestellen. Ik klop zo hard met mijn glas op de tafel dat de houtsplinters in ’t rond vliegen, maar de enige die niet omkijkt is de kastelein.
“Waard,” roep ik luid, “haast u, voor er mos op onze lippen dreigt te groeien!” Nadat ik mijn bestelling heb geplaatst, keer ik mij terug tot Jan en besluit hem gauw wat lof toe te zwaaien vooraleer de sfeer helemaal verpest is.
“Weet ge, Jan,” zeg ik, “ge moogt mij niet verkeerd verstaan. ’t Is niet dat ik u dood wil, maar ik zeg het u liever ruim op voorhand: ik ga er persoonlijk voor zorgen dat ze na uw overlijden een stevige effort doen op Tschoon Verdiep. Wat gij hebt betekend voor Tstadt en zijn patrimonium valt niet in woorden uit te drukken. Ik vind dat ze voor u een standbeeld moeten oprichten.”
“Een standbeeld? Voor mij? Ikke, met mijn lelijke kop?!” Hij wuift mijn lof weg met één zijner koolschuppen. “Wat heb ik nu gedaan dat de moeite loont om er een beeldhouwer zich moe te laten aan kappen? Door veelvuldig zat te zijn -ziek zullen we maar zeggen- de boel wat vertraagd tot ze wegwaren, de verneukers. Ik ben er niet met mijn stram lijf gaan voorliggen, als ge dat misschien denkt. Mijn verdienste is er slechts één van welgemikte luiheid, meer niet. ’t Is vriendelijk dat ge mij zoveel lof toezwaait, maar als ge mij per se wilt eren nadat ik de zeis van Pietje in mijn nek heb gevoeld, zet dan maar een schoon blommeke op mijn graf, daar ben ik al tevreden mee.”
“Nee, Jan, blom en vaas zullen niet volstaan om u de eer aan te doen die ge verdient!” zeg ik beslist. “Noem dan maar een straat naar mij,” zegt hij langs zijn neus weg.
“Da’s een goed gedacht,” klop ik op de tafel. “Wat zoudt ge denken van een straat vlak naast de kathedraal? Als we ’t Rioolstraatje nu eens zouden omdopen naar u?”
“Bwaah… ’t is nog veel eer voor een simpele mens als ik,” zegt hij. “Maar weet ge wat? Trek er uw plan mee. Als ik dood ben groeit er gras op mijn buik, en voor de rest kan ’t mij niet schelen wat er gebeurt.”
Als om die woorden te bezegelen, komt net op dat moment de waard aanzetten met een kruik brandewijn teneinde onze glazen nog eens vol te gieten… tot aan de rand!
“Enfin…” keert Jan zich naar Hendrik, wanneer we weer alleen zijn, “hoewel gij dus van bedenkelijke afkomst zijt, zijt gij er, evenzeer als wij, van overtuigd dat wij dringend de strijd moeten aanbinden met de verknechtende zuidervolken.”
“Absoluut!” veert Hendrik op. “Mijn schone moedertaal –en ik mag dat met recht en rede zeggen-moét worden gered!”
Ik weet niet of hij het doet om Jan te plezieren, maar hij steekt er zijn vuist strijdvaardig bij in de lucht. Zo wordt het plafond in die duistere kelder ook nog eens van spinrag ontdaan. Zijn onverschrokkenheid valt in goede aarde, zo te zien. Binnen de kortste keren is er van wantrouwen bij Jan geen sprake meer en zitten de twee voorvechters in een druk overleg verwikkeld, waarin een hoop Vlaamse plannen worden gesmeed. Zelf luister ik zwijgzaam toe en drink. Op mijn leeftijd springt men al niet meer zo vlot op barricades. Maar in mijn hart woedt het vuur laaiender dan ooit.