maandag 26 maart 2012

Kroniekjaar 1960

Vegyllius Couckneus heeft in de hoedanigheid van Lode Baekelmans de gezegende leeftijd van 81 jaar bereikt en is slecht ter been. Noodgedwongen doet hij nog weinig meer dan opstaan, de kroniek noteren en weer gaan slapen. Elke dag weer hoopt hij dat zijn opvolger zal opdagen, maar die lijkt geen haast te willen maken...

Ik klem mijn handen stevig om de deurstijl om mijn evenwicht te bewaren bij ‘t naar buiten leunen. Met mijn eenentachtig levensjaren sta ik niet meer zo stevig op mijn benen. Een diepe ademtocht kan mij al uit evenwicht brengen, en bij een forse windstoot lig ik gegarandeerd tegen de vlakte. Ik kom dan ook nog maar zelden buiten tegenwoordig, maar af en toe wil ik toch eens mijn neus aan de deur steken om te zien waar mijn opvolger blijft. Voor zover mijn geheugen reikt, moet hij nu toch al ergens in de twintig zijn. Ik vind het hoog tijd worden dat hij ’t spelleke hier komt overnemen. In deze hoedanigheid ben ik het namelijk stierlijk beu.

Ik scharnier mijn stijve nek van links naar rechts en terug, want hij kan van alle kanten komen, mijn pretendent. Ik heb zoals altijd geen idee waar mijn nieuwe hoedanigheid zijn jeugdjaren heeft gesleten. ’t Kan op ’t eilandje zijn, aan de dok van Napoleon, of op ’t Zuid, waar tot in 1872 de gehate Spaanse citadel heeft gestaan en waar sindsdien een hele wijk naar Parijs’ model is neergepoot. Of voor mijn part heeft hij het licht gezien op ‘Tsjingtsjangsplein’! ’t Kan mij niet schelen. Het enige wat ik vraag is dat hij zijn schreden dringend naar hier richt en een aanvang neemt met zijn legislatuur, zodat ik dit oude omhulsel te rusten kan leggen. Veel is dat toch niet gevraagd, of vergis ik mij?

Met kleine pasjes loop ik door tot aan de voet van de trappen van de Repenstraat en richt mijn blik omhoog. ’t Zou eigenlijk majestueus zijn hem daar te zien afdalen als een filmster van een marmeren trap, met sierlijke schreden en haren die wapperen in de wind als de manen van een geroskamd paard. ’t Zou als in een droom zijn...! Maar helaas zijn dromen nog altijd weinig meer dan boerenbedrog. Al wat er naar beneden komt gesukkeld, is oud van jaren of kortgerokt. Daar kan mijn nieuwe hoedanigheid onmogelijk tussen zitten. Nondedju, waar blijft hij nu toch? Hij zal toch niet opgehouden worden hier of daar, zeker? Een mens zou er nog ongerust van worden.

Ik slaak een zucht van ellende en schud het hoofd. Zelfs na al die vele honderden jaren snap ik nog altijd geen sikkepit van het systeem dat wordt gehanteerd om chroniqueurs eeuwig te laten leven. Hadden ze dat nu niet wat eenvoudiger kunnen maken? Zoiets als op pensioen gaan? Vijfenzestig jaar? Hup, het licht uit. De volgende aan zet. Of zeventig, mij ook goed. Afgeleefd? Au suivant! Maar nee. De ene keer ben ik amper uit de luiers gegroeid of ik moet al plaats ruimen voor een nieuwe, en een andere keer laten ze dat oud lijf uitmergelen tot het tot op de draad versleten is. Kunt daar maar aan uit. Ik vind dat ze daar een lijn zouden moeten in trekken, dat vind ik!

Met mijn kop diep tussen mijn schouders getrokken als een schildpad die aan zijn winterslaap begint, wil ik terug mijn portaal inlopen, maar dan word ik ineens verblind door een felle zonnestraal die door een vensterruit weerkaatst wordt. Ik bescherm mijn ogen met mijn hand en richt mijn blik verbaasd omhoog. En dan valt het mij plots op wat een schone meidag het is! Een staalblauwe hemel overkoepelt Tstadt en een glinsterende zon doet de daken blinken. Geen schapenwolk is aan het zwerk te bespeuren. Een paar zilvermeeuwen, die ’t kronkelend Tscheldt wat te ver landinwaarts zijn gevolgd, schreeuwen hun tengere longen uit hun lijf, terwijl ze zonder ook maar één keer te klapwieken eindeloos zigzaggen op de opwaartse stuwing van een warmtestroom. En in de dakgoot van ’t Spekhuis vechten de mussen een kwetterende ruzie uit. Het schone leven is weer aan volle gang, en wat ga ik doen? Ga ik weer een hele dag binnen zitten kniezen tussen stof en spinnenrag, terwijl buiten de bijen vrolijk zoemen en de vlinders zich blij gemutst uitputten in sierlijke vluchten?
Ik denk twee seconden na en schud beslist het hoofd. Nee, ik heb er genoeg van. Als mijn nieuwe ‘ik’ niet wilt komen, dan moet hij dat weten, maar mijn oude ‘ik’ kan ook nog wel eens een verzetje gebruiken. Goed ter been of niet, het wordt hoog tijd dat ik nog eens onder de zon kom, voor mijn vel doorschijnend is geworden en mijn ‘gedarmte’ zich openbaart. En vooral: dat ik nog eens onder de mensen kom! Als ik mij goed herinner, had ik mij voorgenomen mij in deze hoedanigheid te herpakken. Ik ging mij niet langer wentelen in die verlammende melancholie, weet ge’t nog? Helaas… mijn voornemen heeft weinig langer geduurd dan dat van een zatlap die zich na een woelige nacht voorhoudt nooit meer te zullen drinken. Ook in de gedaante van Lode Baekelmans heb ik mij gedragen als een zonderling die het daglicht schuwt. En dat moet nu maar eens gedaan zijn. Als ik wil dat mijn volgende ‘ik’ meer onder de mensen komt, dan moet ik daar nu al maar eens mee beginnen! Daarom… goed ter been of niet, ik trek er op uit. Tegenwoordig is Tstadt toch vergéven van de trams. Meer trams in de straten dan ratten in de riolen! Ge moet al goed zoeken om nog een straat te vinden waar ge niét met uw scheve voeten in de sporen sukkelt en de tingelende trams u om de oren komen gevlogen. Alleen is de vraag: naar waar zal ik mij laten voeren? Wie kan ik met een onverwacht bezoek verblijden? Veel keuze heb ik niet. Wie ken ik nog naast mijn eigen spiegelbeeld? Fons! Hij is zowat de enige met wie ik nog enige tijd - zij het vaag - contact heb gehad. Misschien moet ik hém nog maar eens met een bezoek vereren. Ik heb overigens nog altijd een kostuum van hem tegoed, én een fles wijn van ’t onderste schap! En een pan spek met eieren! En een Perzisch tapijt! En een sigaar - wat zeg ik? - drie! Pas op, bij momenten kan mijn geheugen stalen van genie vertonen!

In plaats van mij terug te trekken in mijn krocht als een mol in zijn pijp, sla ik de deur resoluut dicht en begeef mij op pad. Als ik al tot op de Groenplaats kan sukkelen, kan ik daar ‘den twee’ nemen en mij laten voeren tot aan de Markgravelei. Van daar is het nog maar een klein stuk te voet tot aan de Lemméstraat. Zover zullen mijn afgeleefde benen mij nog wel kunnen dragen, zeker? En tegen de tijd dat ik terugkom, wil ik zelfs niet meer kunnen wéten dat ik slecht ter been ben. Met een fles of twee van ’t onderste schap achter mijn oren loop ik straks gegarandeerd een dubbele marathon! Eén per fles!

                                                     *                         *                         *

Goe, zenne! Nu ben ik met mijn stomme kop toch wel een halte te laat uitgestapt, zeker! Kom dat tegen! Ik zat aan ’t verleden te denken (een hele boterham als ge zo’n geschiedenis met u meedraagt als ik) toen ik vanuit mijn ooghoek op ’t gemakske de Markgravelei zag voorbijglijden. In gedachten sprong ik recht als een zot; in werkelijkheid zal ’t wel wat minder zijn geweest. In ieder geval scheelde het geen okselhaar of ik had in Hoboken gezeten!

Met scheve poten en een stijf gezeten kont stessel ik eindelijk de Markgravelei in. Het is toch erg hoe ze het hier in de loop der jaren hebben volgestouwd met goedkope huizen. Waar is de tijd dat er hier enkel wat chique villa’s te vinden waren, stuk voor stuk omzoomd door een hofke van een hectare of twee? Zoals op zoveel plaatsen aan de rand van Tstadt heeft ook hier het zuurstofrijke groen, waar de burgers zich in het weekend aan kwamen laven, plaats moeten maken voor steen en beton. Moet ge dan werkelijk uit de middeleeuwen stammen om te beseffen dat de mens ruimte nodig heeft? Zelf denk ik met weemoed terug aan de tijd dat de steden nog mijlenver uit elkaar lagen en er daartussen enkel weelderige natuur te vinden was. Ten hoogste prijkte hier en daar een kasteeltje of een schilderachtige hofboerderij waar de kippen op het erf scharrelden en de koeien met hun dikke konten op de wei stonden te grazen. De mens verplaatste zich bij voorkeur te voet of met een paard, en vrachten werden vervoerd met stootkarren zonder uitlaatgassen of krakende wagens die door robuuste ossen over de hobbelige wegen werden voort gesleurd. Nu ziet ge haast overal waar ge komt één langgerekte rij triestige huizen zich door het landschap kronkelen, allemaal verschillend van stijl en allemaal even lusteloos en doods! Dat is nog zo’n nadeel van mijn beroep: dat mijn herinnering te ver reikt. Geen enkele nieuwe generatie kan zich een levendig beeld vormen van hoe hun voorouders precies hebben geleefd. Maar ik! Ik heb alles zien veranderen, en weinig ten goede. Ik zeg het u: de eeuwigheid is geen cadeau.

Terwijl ik stapvoets verder schuifel, mijn blik angstvallig op elke oneffenheid in het voetpad gericht, hoor ik ineens een diepe stem weerklinken die mijn dagdromen aan flarden scheurt.
“Zie nú wie we hier hebben!” klinkt het luid.
Ik richt het hoofd iets te bruusk op, waardoor ik mij aan een gevel moet vastklampen om het wankele evenwicht te bewaren, en blik in de richting van waaruit de stem mij toesprak. Nadat ik de zwarte plekken voor mijn ogen heb weg geknipperd, ontwaar ik een bejaard echtpaar dat gearmd in mijn richting komt gestruind, zachtjes wiegend als een zeiljacht dat rolt over de golven. Wanneer ze dicht genoeg zijn, herken ik Fons en zijn vrouw.
“Awel, jongen, ge zijt zo ver van Tstadt afgedwaald?” zegt Fons. “Ge zijt toch niet verloren gelopen?”
“Nee,” antwoord ik bloedserieus, “ik moest hier zijn.”
“Tiens, kent gij dan volk dat hier ergens woont?” vraagt hij met een scheve lach in de mondhoek.
“Wel, als ik mij niet vergis, ken ik u!” zeg ik laconiek, ter opfrissing van zijn blijkbaar aftakelend geheugen. “Maar aangezien gij niet thuis blijkt te zijn en gij u ook niet in de richting van uw woonst voortbeweegt, vrees ik dat ik heel deze reis voor niks heb ondernomen. Of vergis ik mij?”
Fons vormt zijn lippen tot samengeperste lijnen, waarbij zijn kaken heel even breed uit gaan staan. Hij lonkt van terzijde naar zijn vrouw, die meteen een vastberaden houding aanneemt.
“Wij zijn op weg om een nieuw tapijt te gaan kopen,” poneert ze, zij het om mij in te lichten, zij het om zijn geheugen op te frissen, wellicht om beide redenen.
Ik kijk haar aan met weinig verdoken ongeloof. Het is alsof een Arabier mij, midden in de Sahara, zou melden dat hij op weg is om een emmertje zand te gaan kopen. Van het gene ge graag ziet, kunt ge nooit genoeg hebben, zeker?
“Allez...” zeg ik besluiteloos, want daar sta ik dan schoon te schilderen, “dan zal ik maar op mijn schreden terugkeren, zeker?”
“Ik vrees dat er weinig anders opzit,” doet Fons met uitslaande ellebogen, waarmee hij nadrukkelijk zijn spijt uitdrukt.
“Tja… allez dan…” Ik doe een aanzet om mij om te draaien en weg te gaan, maar bedenk mij. Ik besluit nog een poging te doen om hem aan ’t lijntje te houden.
“Zeg, Fons, maar wat ik mij afvraag: schrijft gij eigenlijk nog?” vraag ik. “Het is al zo lang geleden dat ik nog eens een boek van u heb weten verschijnen. Is uw pen bot gekrabbeld? Of is uw inktpot uitgedroogd?”
Ik produceer een vermakelijke lachje dat bedoeld is om de ernst te verdrijven, maar Finne, de halve trouwboek van Fons, wil nog eens blijk geven van het feit dat ze weinig gevoel voor humor bezit.
“Was ’t maar zo simpel!” antwoordt ze sneller dan haar schaduw en met een nijdigheid die haar stem verziekt.
Ik richt een verbaasde blik op haar.
“Ik had hem nog zo verwittigd dat hij zijn vingers zou verbranden aan dat gedicht dat hij over Gust ging schrijven!” zegt ze. “Maar ja, hij moest het weer beter weten, hé!”
“Ah?” doe ik blij verrast. “Fons, hebt gij een gedicht aan mij gewijd?”
“Aan u?!?” reageert hij hogelijk verbaasd.
Natuurlijk! Wat zeg ik nu?! Hoe kan Fons nu weten dat Gustaaf Wappers en ik één en dezelfde persoon zijn?! Ik herpak mij vlug.
“Allez… over Gust, de kunstschilder, bedoel ik.”
“Gust?! Schilderde die?” vraagt hij nog verbaasder dan tevoren. “Tiens, dat wist ik niet. Zijt gij zeker?”
Ik bekijk hem en voel ineens nattigheid. Ik begin te vrezen dat er een misverstand in ’t spel is.
“Over welke Gust hebt gij het dan misschien?” vraag ik.
“Over die zwartzak die in Etterbeek voor ’t executiepeloton is gebracht, tiens!”  krijt Finne. Ze zwaait daarbij zo met haar duim in de richting van Broekzele dat het lijkt alsof ze autostop staat te doen.
“Finne, ik heb het u al duizend keer gezegd,” keert Fons zich tot haar, “Gust wás gene zwartzak!”
“Maar gaat gij die nu tot het eind uwer dagen zitten verdedigen?” sist ze hem toe. “Ge ziet hoever ge ermee gekomen zijt!” Daarop richt ze zich terug tot mij: “’t Is zoals ik zeg, mijnheer: nadat hij dat gedicht heeft geschreven over die collaborateur is hij nooit meer aan den bak gekomen. Ze moesten van hem niet meer weten. Ik geef het u op een briefke: had hij naar mij geluisterd, ’t had geen waar geweest!”
Fons rolt eens met zijn ogen. “Finne, laat ons daar nu over zwijgen,” zucht hij. “Da’s oud vuil. ’t Heeft geen zin om daar nog over te zeveren. Wat gebeurd is, is gebeurd. En wat dat tapijt betreft… als we nu morgen eens zouden…”
“Niks van,” zegt ze beslist, “ge hebt het beloofd dat we vandaag gingen gaan en daarmee uit.”
“’k Weet het,” zegt hij met een ‘faible’ stem, “maar eigenlijk voel ik mij niet zo goed. Ik word precies een beetje ‘aardig’.”
“Fons, bespaar u de moeite,” zegt ze. “Daar trap ik niet in.”
“Jamaar ik zwans ni…” werpt hij nog op, maar dan is het alsof hij met een knuppel op het achterhoofd wordt geslagen. Van het ene moment op het andere lijken zijn benen van bot te zijn ontdaan. Als een drenkeling die mij voor een stuk drijfhout aanziet, grijpt hij mij bij de arm en klampt zich aan mij vast, terwijl hij kapseist als een lekgeslagen schip.
“Fons, stop met die komedie,” snerpt zijn vrouw, maar haar houding verandert abrupt wanneer ze merkt dat het hoge voorhoofd van de schrijver in een mum van tijd bedekt staat met dikke druppels koud zweet, en hij doorschijnend lijkt te worden!
Hoewel ik zelf maar wankel op mijn benen sta, doe ik alle moeite van de wereld om zijn lomp gewicht te torsen, maar dan lost hij langzaam zijn greep om mijn arm, en stort met een plof voor mijn voeten neer.
“Fons! Fons!!!” roept Finne, terwijl ze zich verschrikt over hem buigt.
Zelf ben ik niet in staat hulp te bieden aan de zieltogende schrijver, maar gelukkig komen ons, vanuit de tegenoverliggende Arthur Goemaerelei vier jonge kerels tegemoet gesneld, die bij toeval het drama hebben zien gebeuren. Deze vier krachtige jongelingen weten Fons in een mum van tijd met de rug tegen de gevel van het nummer negenennegentig te zetten. Het is dan dat hij nog één keer de ogen opendoet en zachtjes murmelt: “Dank u, heren.” Maar een ogenblik later kantelt hij opnieuw opzij en blijft uitgedoofd liggen, terwijl zijn geest zich gorgelend aan hem ontworstelt.

*                        *                         *

Op de terugweg naar huis zit ik in de weerspiegeling van de ruit naar mijzelf te kijken. Ik zie dat oude gegroefde gelaat dat eenzaamheid en droefenis uitdraagt, en word gevat in diepe mijmering. Met de dood van Fons voor ogen, wordt de tramrit een metafoor voor het bestaan dat ik leid: aan elke halte stapt iemand af, terwijl ik zelf gedoemd ben om de eindeloze reis helemaal uit te zitten…
Ik wrik mijn blik los van mijn spiegelbeeld, en tracht wat luchtig om mij heen te kijken alvorens het mij té zwaar te moede wordt. Het mensdom weet bij tijden immers in genoeg merkwaardigheid te voorzien om wat verstrooiing te bieden. Eén na één onderwerp ik mijn medereizigers aan een oppervlakkige keuring, en tracht mijn koude ziel te verwarmen aan frivole uiterlijkheden. Ik slaag er in een glimlach te produceren om een bespottelijk hoog voorhoofd, mij innerlijk vrolijk te maken om een hopeloos scheve neus en zelfs een ingehouden sissende lach uit te stoten bij het aanschouwen van een gigantische flapoor. Maar mijn vluchtige vrolijkheid verdwijnt als sneeuw voor de zon wanneer mijn blik een uitermate ingetogen jonge kerel treft die een baard draagt van een dag of zeven, en zijn reusachtige pet zo ver over zijn hoofd heeft getrokken dat zijn ogen in duisternis zijn gehuld. Tussen zijn gespreide knieën herbergt hij, oprijzend als een merkwaardige klokkentoren, een zwarte gitaarkist, die hij met beide handen omklemt als was het zijn dierbaarste bezit. Hoewel ik zeker weet dat ik deze jongeman nooit eerder heb gezien, val ik ten prooi aan een soort van herkenning, alsof ik in zijn ogen een vertrouwd lijden ontwaar. Schaamteloos blijf ik hem zitten aanstaren tot hij mijn priemende blik gewaarwordt en hij zijn scherpe ogen op mij richt. Om de één of andere reden lijkt ook hij te schrikken. Niet opvallend. Niet opverend als een kip die met natte poten op een blootliggende elektriciteitsdraad is gaan staan, maar met ogen die heel even oplichten. Gedurende enkele seconden blijven onze blikken aan elkaar gekluisterd, maar dan draaien we beiden het hoofd, en gaan, elk langs onze kant van het voertuig, naar buiten zitten staren. Ik durf hem niet meer aan te kijken.

Wanneer ik mij even later op de Groenplaats sukkelachtig achterwaarts van het hoge trapje van de tot stilstand gekomen tram laat zakken, merk ik dat ook de jongeman zich via een andere deur van het voertuig een weg naar buiten heeft gezocht. Heel even wisselen we nog een laatste vluchtige blik, maar dan gaan we elk ons weegs.  Wanneer ik een paar meter verder onwillekeurig nog even omkijk, kan ik mij niet van de indruk ontdoen dat hij net tevoren precies hetzelfde heeft gedaan…

maandag 19 maart 2012

Kroniekjaar 1940

Amper tweeëntwintig jaar na het beëindigen van ‘den grooten oorlog’, die aan miljoenen mensen het leven heeft gekost, vinden de grote verliezers van toen het nodig een tweede keer heel de planeet op stelten te zetten. Schijnbaar heeft het Duitse gebroed de nederlaag niet weten te verteren en wordt er gezonnen op wraak.
Een in Oostenrijk geboren veteraan van de eerste wereldoorlog heeft zich tijdens de crisisjaren ’30 opgewerkt tot rijkskanselier van het ‘Deutsches Reich’. Hij laat zich aanspreken met ‘Führer’ en lijkt vast van plan ten minste heel Europa in te lijven bij zijn ‘Duizendjarige Rijk’.
Ook deze keer wordt het kleine België in een mum van tijd onder de voet gelopen. 

Lap! ’t Zit er wééral tegen! Kunt ge dat nu geloven? Hij is daar weer, de mof! En deze keer lijken ze uit frustratie nog agressiever uit de hoek te komen dan de vorige keer. Ze hebben hun licht ontvlambare zeppelins thuisgelaten en vervangen door dreigende vliegtuigen die met donderend geraas door de lucht scheuren en overal bommen strooien. Alles wat door mensenhanden is gemaakt en op een huis trekt, gooien ze plat. Schuilen voor hun bommenregen kunt ge alleen nog onder de keldertrap of in een daarvoor speciaal ontworpen betonnen bunker! Zou het voor die tot mens verworden chimpansee nu echt niet mogelijk zijn om in vrede te leven op deze door de ruimte klievende kluit? ’t Is altijd iets op de schoonste der planeten. Geef toe, ’t zou toch doodzonde zijn moesten ze dit wonderlijke ecologische systeem naar de verdoemenis bombarderen!

Ik ontruk mij aan mijn mijmeringen en laat mij onbedacht neervallen op de chique stoel die ik destijds voor Hendrik heb aangeschaft. Maar amper zit ik neer, of ik veer terug overeind. Ook al is het het meest comfortabel zitmeubel waarover ik beschik, toch maak ik er liever geen gebruik van. Voor mij is deze stoel niet meer of minder dan een relikwie. Telkens ik er op plaatsneem, voelt het aan alsof ik op Hendrik zijn schoot ga zitten. Het was ZIJN stoel, daar moet ik mijn schijtkont niet aan vegen. Gezeten op dit prachtige meubel heeft hij grootse werken uit zijn kneukels gewroet, en tevens geposeerd voor het beeld dat ik van hem heb gemaakt en dat op Tschoon Plein prijkt. Ik, nederig kriebelaarke van ’t elfendertigste knoopsgat, durf het mij niet te verwaardigen mij neer te planten in de schaduw van de grootmeester. Ik ben immers niet vergeten welke grootse dingen hij heeft verwezenlijkt! Ikke niet, maar het begint er stilaan op te lijken dat ik de enige ben die hem nog zo hoog in ’t vaandel draagt. De herinnering aan de meester wordt meer en meer uit het collectieve geheugen verdrongen door het opstaan van een hele school schrijfvolk, de ene al beter dan de andere. Ze doen hun best, de schrijverkens van heden ten dage, dat geef ik toe, maar ik zie daarin geen reden om de grootmeester te verloochenen. Het hof moet worden bevolkt met goed personeel, maar als men dat personeel hoger gaat achten dan de koning zelf, dan is er een probleem. Men mag onder geen beding over het hoofd zien wie het was die zijn volk destijds heeft leren lezen! En het is niet omdat het geschreven woord een aantal kenmerkende veranderingen heeft ondergaan, dat men de verouderde taal die hij bezigde als minderwaardig moet beschouwen. Van dat middeleeuws geschrift kreeg ik destijds ook een punthoofd, en ik ben blij dat ze dát vereenvoudigd hebben, maar moeten ze daarom de dichters van toen onder het zand stoppen? Ik denk het niet. Anna Bijns, wat voor een manwijf ze ook was, wordt nog altijd hoog geprezen als dichteres, en terecht! En net zoals zij in de overgang van de middeleeuwen naar de renaissance een taal gebruikte die haar door de tijdsgeest werd opgedrongen, deed ook Hendrik dat. Dat het nu wat verouderd klinkt, mag men deze grootmeesters niet aanrekenen. Weet ge… ik denk dat het allemaal de schuld is van zot Polleke –God hebbe zijn ziel. De wormen hebben zijn tbc-longen al lang verteerd - ge wenst het toch uw ergste vijand niet toe dat hij nog voor z’n vijfendertigste levensjaar tot voer moet dienen voor vraatzuchtige maden en larven - maar toch blijf ik ervan overtuigd dat hij het met zijn hotsende botsende dichtkunst is geweest die mensen als Hendrik in de schaduw heeft gesteld… met zijn naaimachien…

Maar bon, ik moet de oorlog verslaan. Ik schuif mijn houten bak onder mijn gat, sla mijn mouw naar achteren, grijp naar mijn veer, doop ze in de inktpot en lik het puntje nat. Bah! Dat had ik beter andersom gedaan, want de smaak van inkt is niet van die aard om mij honger te laten krijgen. Ik zet de schrijfpunt van mijn veer op mijn blad en… kom tot de constatatie dat ik geen inspiratie heb. Ah ja… wat kunt ge nu schrijven over een oorlog die een kopie is van zijn voorganger? Als ’t er nu al eens anderen waren geweest die zich aandienden, maar nee: ’t zijn dezelfde. Alleen hebben ze deze keer hun helmen wat dieper over hun oren getrokken en er die vervaarlijke opstaande punt afgebroken, kwestie van dat ze er niet mee tegen de bovenleiding van een tram zouden aanlopen, peins ik. ’t Zou een slag geven! En ge zoudt daar niet moeten van verschieten, want ze komen dan wel uit het oosten, maar wijs zijn ze allerminst! Als ge wijs zijt, begint ge ook niet ineens héél de wereld te veroveren, mijn gedacht! Goed, in het ontwikkelen van oorlogstuig zijn ze sterk, dat moeten we ze nageven, maar zegt dat iets over hun intelligentie? Een stier is ook goed in het ontwikkelen van horens, maar ik zie hem daarom nog niet direct het warm water uitvinden!

Oorlog dus... Apropos, hebt ge dat opperhoofd van die agressieve Germaanse stam al eens goed bekeken? Wat voor een idiote kop draagt die op zijn torso? Zijn haar met een kwak brillantine tegen de zijkant van zijn façade geplakt en een snorreke onder zijn neus dat niet breder is dan een spleet tussen twee konijnentanden! ’t Is alsof hij zich met de wijsvinger op de bovenlip een bedenking heeft gemaakt, nadat hij eerst met zijn hand door de kolenbak heeft geroefeld! En dan dat verwijfde handje waarmee hij zijn discipelen groet! Een schertsfiguur is het; ik zeg het u! Potsierlijk! Moet dát onze wereld veroveren? Huh! Dan heb ik er hier in de loop der tijden toch wel anderen zien passeren! Maar anderzijds… blaffen dat hij kan! En huilen! Als een wolf met hondsdolheid, zodanig luid dat hij met gemak heel die Germaanse roedel meekrijgt, en nog een hoop ander volk vér daarbuiten. Och, ’t zal wel weer op een sisser uitdraaien, zeker, zoals de vorige keer. Toen hebben ze ook lelijk huis gehouden en lang op hun tandvlees gebeten, maar uiteindelijk hebben ze toen toch ook het onderspit moeten delven! ‘t Is alleen te hopen dat ze het deze keer geen vier jaar volhouden. En ’t aantal slachtoffers mag ook wat minder zijn. Eerlijk gezegd: van mij mag het morgen al gedaan zijn. Na zevenhonderd en zoveel jaren begin ik dat eeuwige gekrakeel onder die volkeren toch wel een beetje moe te worden.

KARBONKEL! Wat was me dat? Van een voltreffer gesproken! Er komt hier verdorie een fameuze wolk grijze as naar beneden gedwarreld! Ik denk dat half Vlaanderen in één keer in de lucht is gevlogen, zo’n klop gaf het! Er staat werkelijk geen maat op die Duitse agressie! Een stortregen van bommen is het! Dan heb ik toch liever dat het oude wijven regent!

Ik doop mijn pen nogmaals in de inkt, veeg met de zijkant van mijn hand het gruis van mijn blad en denk na. Als ik nu eens een staaltje onvervalste oorlogspropaganda ten beste gaf? Dat doen die agressievelingen toch ook! Zij laten geen kans voorbijgaan om zichzelf de hemel in te prijzen. ’t Is misschien niet slecht om eens wat weerwerk te bieden. Maar hoe begint ge daaraan? Hoe zet ge uw tien geboden aan tot het schrijven van… En dan ineens gaat er mij een licht op en vloeien de zinnen mij uit de pen, alsof ik een goddelijke ingeving ontvang:

De Tien Vaderlandsche Geboden’
  1-      Bovenal verfoeie de mof
  2-       Doe hem bijten in het stof
  3-      Help ons ’t naziestelsel weren
  4-      Leer uw eigen land waarderen
  5-      Duitsche pers is ergernis
  6-      Voor wie eerbaar burger is…

BOEM! Nog meer dan daarjuist davert het Spekhuis op zijn grondvesten, en er komt zoveel gruis naar beneden gedwarreld dat ik vijf minuten lang geen hand voor ogen zie en mijn longen uit mijn lijf hoest. Zou dat een reactie zijn op mijn woorden of is het puur toeval? Ik hoop dat die van Hierboven goed beseffen met wie ze hier beneden te doen hebben en welke kant ze moeten kiezen. Als we Die hun steun nu ook nog verliezen, kunnen we het helemaal schudden!

Nadat het stof is gaan liggen, en ik met een ultieme hoest mijn luchtpijp heb vrijgemaakt, stel ik tot mijn grote opluchting vast dat de spekmuren van mijn burcht ook nu weer hebben standgehouden. Stevig geval toch, dat optrekje dat de beenhouwers hier destijds hebben laten neerpoten. Ik heb nu al eeuwenlang het gevoel dat mij hier niets kan overkomen. Het enige waar ik als de dood voor ben, is dat ik weer zou worden geraakt door een verloren gevlogen kogel of een schrapnel, zoals mij tijdens de eerste oorlog is overkomen! En waar ik toen nog kon bogen op een opvolger die al enige jaren uit de zaadknop was ontloken, heeft mijn recentste reïncarnatie, voor zover ik mij herinner, deze keer slechts een jaar of drie geleden plaatsgevonden. ’t Manneke zou zijn eigen naam nog niet kunnen schrijven, laat staan een kroniek! Ik heb op z’n minst nog een jaar of vijftien te gaan in deze hoedanigheid. Stel u voor dat ik heel die tijd niet veel meer zou kunnen doen dan liggen zieltogen! Schone kroniek dat we zouden krijgen! Ik hoop dat Ze er Hierboven Hun hoofd bijhouden. Misschien dat ik nog eens de Hoogste in rang persoonlijk moet aanroepen. ‘k Geef toe dat het alweer een jaar of honderd geleden is dat ik mij nog eens aan een schietgebedje heb gewaagd… Ik moet zien dat ze mij niet als afvallige gaan beschouwen.

Ik richt mijn blik ten hemel en sla een kruisteken: “Vader, Jeezeke en ’t spiritueel geval, (da’s toch één en dezelfde) wilt gij mij astemblieft ongehavend uit deze hel op aarde laten komen, want anders kunt ge zien dat ge uw kronieken zelf schrijft of het door een ander laat doen! En nu ik u toch aan de lijn heb: kunt ge er ook niet ineens voor zorgen dat mij een nieuwe compagnon à la Hendrik voor de voeten komt gelopen? Het zou mijn werk een stuk verlichten, en een klein beetje gezelschap af en toe, dat kan toch deugd doen aan een mens zijn hart.”

BOEM!

“Jamaar, Jeezeke, moet ge daar nu zo kwaad om worden?” zeg ik hoestend, terwijl ik het dwarrelende stof met een wiekende arm tracht af te weren. “Geef toe dat Gij gemakkelijk klappen hebt Daarboven. Gij hebt altijd een hoop engelen te uwer beschikking die u met plezier op de wenken bedienen, en ge omringt u met al wat heilig is om u gezelschap te houden als ge niet weet wat doen op lange winteravonden, maar ik zit hier te verkommeren in dat vochtige krot. Is dat mijn dank voor al het werk dat ik in de loop der eeuwen al heb afgeleverd? In ’t gevang van de Begijnenstraat zijn ze begot beter af!”

Alsof Ze mij Hierboven duidelijk willen maken dat het nu maar eens definitief gedaan moet zijn met mijn gezaag, klinkt er een zodanig hevige ontploffing dat ik van ’t verschieten onder mijn brits duik. Ik zou het onderhand al moeten weten dat ze Hierboven niet tegen flemers en zageventen kunnen.

Wanneer na een halfuur de mist is gaan liggen, krabbel ik voorzichtig overeind. Ik hoor geen vliegtuigen meer overvliegen, en als ik het goed heb gehoord, heeft de sirene de aftocht van de Duitsers geblazen. Deze aanval lijkt voorbij te zijn.
Ik veeg met de zijkant van mijn hand het stof van mijn pupiter en zitbakske, zet mij neer, doop de punt van mijn veer nog maar eens in ’t inktpotteke… en maak met gemak mijn tien geboden verder af:

  7-      Weet dat Hitler slechts kan liegen
  8-      Moorden stelen en bedriegen
  9-      Wees daarom in uw gemoed
10-      Vaderlander, kort en goed

Voilà! Eens zien dat ze daar van terughebben, de moffen!

zaterdag 10 maart 2012

Kroniekjaar 1921: deel 2

Vegyllius Couckneus, alias Lode Baekelmans, heeft bij het nuttigen van een pint in café Quinten Matsijs, een lading glas in zijn nek gekregen, afkomstig van een raam dat met een straatsteen aan diggelen is gegooid. Wanneer hij zich naar buiten haast om de dader te vatten, stuit hij tot zijn verbazing op dichter Paul Van Ostaijen, die met het gooien van stenen niet aan zijn proefstuk toe is. Van Ostaijen slaat ijlings op de vlucht, maar na een wilde achtervolging weet Lode Baekelmans alsnog de stoutmoedige kerel bij de lurven te vatten. Even dreigt er een gevecht te ontstaan, maar het geschil tussen de twee wordt al gauw bijgelegd, waarna ze samen besluiten een glas te nuttigen in café Hulstkamp. Daar wordt Lode echter geconfronteerd met enkele fenomenen van ‘de nieuwe tijd’...

Ik kuier moederziel alleen over de Meir in de richting van de oude stad, nadat ik als een dief in de nacht uit café Hulstkamp ben gaan lopen. Terwijl ik als in trance naar de voortschrijdende tippen van mijn schoenen staar, besluipt mij een onbestemde triestheid. Ik kan mij met geen geweld van het gevoel ontdoen dat ik verworden ben tot een levend anachronisme. Ik voel mij - om u een gedacht te geven - als een coureur die zijn gloriejaren al een eeuwigheid achter de rug heeft, maar door omstandigheden de kans niet krijgt om zijn fiets aan de haak te hangen. Het enige wat een mens dan nog rest is een lijdensweg.
Zonder het te beseffen, richt ik mijn schreden richting het schone plein waarop mijn oude vriend brons zit te wezen. In de rust die daar heerst, hoop ik mijzelf wat terug te vinden. Helaas… ook met de rust op Tschoon Plein is het niet meer wat het ooit geweest is, en dat is maar aan één ding toe te schrijven: de automobiel! Met de regelmaat van een klok komt er zo‘n ijzeren gevaarte op caoutchouc banden over de bolle kasseien gedokkerd. Vréselijk! Begrijpt gij wat er opeens mis is met een door échte paardenkracht voortgetrokken karos? Ikke niet. Ineens wil iedereen die zichzelf wat aanzien toedicht in het bezit zijn van zo’n gemotoriseerde stootkar op wielen, waar ge met twee kunt inzitten en als ge wat wringt misschien met drie, opgestapeld zelfs met vier! Toegegeven, het is één van de strafste uitvindingen die ik ooit heb weten verwezenlijken, maar had de mens daar nu echt behoefte aan? ’t maakt om te beginnen al veel te veel lawaai, en stinken dat het doet! Heel Tstadt wordt erdoor bezoedeld, alsof de schouw van de hel op de Grote Markt uitgeeft! Daar is paardenmest een bekoorlijk odeur tegen! En de snelheid waarmee zo’n vehikel zich voortbeweegt! Zeker twintig kilometer per uur, als ’t geen honderd meter méér is. Krijg dat tegen uw wankel lijf aangebotst! Ik heb mij in elk geval voorgenomen ver uit de buurt van die moordtuigen te blijven. Telkens ik er één hoor naderen, met dat getoeter als van een gans die ze de strot toenijpen, duik ik gauw een portaal in en blijf daar staan wachten tot hij voorbij is! Ik zwéér het u: vroeg of laat gaan er ongelukken gebeuren met die dingen!

Ik zet mij met een moedeloze zucht neer op de rand van Hendriks bassin en kijk hem hulpbehoevend aan.
“Wat denkt gij daarvan?” vraag ik hem. “Vindt gij ook niet dat men het zou moeten verbieden om met zulk wapentuig rond te rijden? Ik durf te wedden dat ge daarboven in de hemel zo geen onnozele dingen nodig hebt om u te verplaatsen. Met een stel uit de kluiten gewassen engelenvleugels komt ge ongetwijfeld ook goed vooruit, en het stinkt niet en ’t maakt geen lawaai! Hoe is het trouwens daarboven? Ge laat zo weinig van u weten. Hebt ge uw draai daar kunnen vinden? ‘k Durf te wedden van wel. Het hout waaruit gij gesneden zijt, groeit in elke denkbare grond, me dunkt! Maar hier beneden is wat mij betreft het vet van de soep, jong.”
De stilte die hij laat zegt veel, en ik kijk naar hem op.
“Ge moet zo niet zien,” zeg ik, “ik kan er ook niet aan doen dat ik hier verloren loop gelijk een schaapke dat de kudde niet meer vindt….”
Ik wacht op een reactie, maar er komt niets.
“Hewel, wat is ’t?” vraag ik. “Het blijft zo stil aan de andere kant van de lijn? Hebt ge hier niks op te zeggen? Doorgaans doet ge nog wat moeite om mij op mijn plaats te zetten of om mij met wat algemeenheden om de oren te slaan, maar deze keer slaakt ge zelfs geen zucht! Zijt ge niet goed misschien? Of hebt ge interessantere dingen te doen dan naar mijn gezaag te luisteren? Zeg het maar, ik kan er tegen!”
Hoeveel moeite ik ook doe, zijn bronzen lippen wijken geen millimeter van elkaar! En zijn gezicht blijft even stoïcijns als tevoren. Ik vrees dat mijn vriend niet thuis is. Ik zal dan maar op een andere keer terugkomen, zeker. Ik word trouwens gewaar dat mijn strottenhoofd aanvoelt als een slak waarop ze zout hebben gestrooid. Ik denk dat het tijd wordt dat ik mijn keel ga smeren om te vermijden dat de dorst mij fataal wordt. Want van álles wil ik sterven, maar niét van de dorst!
Ik zet mijn handen op mijn knieën en duw mij met een diepe kreun overeind.

“Ha, zijt ge daar eindelijk!” komt de waard mij onmiddellijk tegemoet wanneer ik mijn kop in de Quinten Matsijs binnensteek. “Tot waar zijt ge dat krapuul blijven achtervolgen misschien? Tot Berchem statie? Enfin, ‘k hoop maar dat ge hem bij de lurven hebt weten te vatten, want dat spelleke gaat hier een duit kosten. Waar is ‘hem’?”
Ik was zo diep in gedachten verzonken dat ik even niet weet waarover hij het heeft.
“Wie?” vraag ik.
“Wie nu! Dat stuk ongeluk dat mijn ruit heeft ingegooid, tiens!”
Ik richt mijn blik op het gapende gat in het glasraam dat hij aanwijst en word meteen weer tot de realiteit geroepen.
“Ah! Die!”
“Ja, ‘die’! Waar is ‘hem’?” vraagt hij weer. Hij gooit een blik achter mijn rug, alsof hij denkt dat ik de schurk aan een lang touw om mijn middel heb hangen.
“Ik weet ni… ik ben hem kwijtgeraakt,” lieg ik. ’t Is de weg van de minste weerstand.
“Dedju…” slaat hij zich met de vuist in de handpalm. “Da’s een streep door mijn rekening. Dan zal ik de herstelling van mijne vitraux zelf moeten bekostigen. Enfin, g’ hebt uw best gedaan. Wat drinkt ge van mij?”
Vier bollekens, denk ik, maar ik gewaag er maar van één.

Terwijl de waard een glas laat vol stromen, valt het mij ineens op hoe rustig het is in ’t café. Fons en zijn vrienden lijken hun volksvermaak te hebben gestaakt. Waar zijn ze trouwens?
“De meeste zijn al naar huis, maar de Fons zit dáár!” reageert de herbergier op mijn vraag, wijzend op een onderuitgezakte hoop mensenvlees die achter een tafeltje zit te zieltogen.
Zo te zien heeft de vierende schrijver in zijn enthousiasme een pint teveel achter zijn oor gekapt. Hij hangt op zijn stoel alsof hij zich op een schip bevindt dat slagzij maakt. Hij houdt trouwens niet op met zuchten. Ik denk dat hij niet goed is.
 
“Wat is ‘t, Fons, hebt g’uw ‘maagt’ binnenstebuiten gezopen?” vraag ik, niet gespeend van leedvermaak, nadat ik mij met mijn bolleke in de hand naast hem heb neergezet.
Hij recht met enige moeite het hoofd en tracht mij aan te kijken, maar zijn blaffeturen blijven half toe hangen.
“Zwijgt stil! ‘k Denkdakkestukinmijnkloteneb!” blaast hij mij met een zurige walm in ’t gezicht.
Hij laat zijn hoofd weer zakken, maar een ogenblik later legt hij, juist wanneer ik van mijn bolleke wil nippen, zijn hand op mijn mouw en kijkt mij met wazige ogen aan.
“Wie zedde gij?” vraagt hij.
“De Lode,” zeg ik luid en goed articulerend, alsof ik tegen een dove bezig ben. “De chroniqueur van Tstadt. Kent ge mij ni meer?”
“Lo… Lode… Wet… wettegijnog waardakkik woon?” vraagt hij. “Ik ben’t grats vergeten, en ik vrees daddons Fin mè heur boteramme zittewachte! Hoeveeluurist?”
“Vijf uur en een klets, en als ik goed ben ingelicht, woont gij nog altijd in de Lemméstraat,” antwoord ik knipogend naar de waard die toch niet luistert.
“De Lem… Lemméstraat?” doet hij verbaasd. “Tiens… en wettegij hoedakikdaar moet geraake?”
“Met den twee!” zeg ik.
Dat antwoord lijkt even te volstaan. Berustend laat hij het hoofd zakken. Ik neem mijn glas op en doop mijn snor gretig in het schuim, maar nog voor ik een milliliter gedronken heb, richt hij zijn wiegende kop weer op en stoot mij tegen de elleboog, waardoor ik een klets bier op mijn schoot mors.
“Fons, nondedju, ziet uit wat ge doet!” zeg ik, terwijl ik mijn glas verschrikt terug op de tafel zet en het indringende bier tevergeefs van mijn broek tracht te vegen.
“Dingeske, ik moet pissen!” walmt hij mij in het aangezicht.
“Ga dan,” zeg ik kortaf.
“Ik kanda ni alleen,” doet hij zeurderig.
“Kom, gedraag u als een grote vent en ga pissen,” zeg ik kordaat.
Zijn hoofd zwalpt van links naar rechts terwijl hij zijn blik tevergeefs op mij tracht te fixeren, maar dan krabbelt hij plots vastberaden overeind. Helaas… nog voor hij een stap heeft gezet, stuikt hij onhoudbaar voorover en sleurt in zijn val mijn bolleke met zich mee. Terwijl mijn glas in honderd stukken uit elkaar spat op de vloer en het kostbare bier door het sletige parket wordt opgezogen als schrobwater door een dweil, maakt Fons een tuimeling die hem in de open ruimte voor de toog doet belanden, waar hij - wit als een laken - op zijn rug blijft liggen. Het lijdt nu geen enkele twijfel meer dat zijn strijd voor deze dag gestreden is.

Samen met de waard en twee hulpvaardige stamgasten weet ik de onfortuinlijke schrijver op een stoel te hijsen, waarna we hem als een koning naar buiten dragen. Daar slaag ik er nog juist in met een achterwaartse sprong het vege lijf in veiligheid te brengen wanneer hem een gulp braaksel, als lava uit een dood gewaande vulkaan, onbeheerst uit de keel komt gegutst.

   *                            *                             *

“Allez, waar is ’t juist dat ge woont?” vraag ik hem, nadat we de Lemméstraat zijn ingedraaid.
Terwijl hij als een blok lood op mijn schouder leunt, staat hij de gevels te bestuderen. Hij lijkt zelf niet goed meer te weten waar zijn huis te vinden is. Maar juist wanneer ik hem om zijn pas wil vragen, teneinde het nummer af te lezen, rukt hij zich plots van mij los en steekt zwalpend als een stuurloos schip de straat over. Menende dat hij zijn woonhuis teruggevonden heeft, volg ik hem op de voet. Ik zie hem aan zijn broek frunniken en denk dat hij op zoek is naar zijn sleutel. Maar wanneer ik dichterbij kom, zie ik tot mijn ontsteltenis dat hij het vlezige aanhangsel van zijn onderbuik opdiept, en het in de brievenbus van het nummer twaalf wurmt, waarna hij zich, kreunend van genot, laat leeglopen. Sprakeloos sta ik het onverkwikkelijke tafereel gade te slaan, terwijl het stinkende gele vocht hem vanonder de deur terug tegemoet komt gesijpeld.
“Voilà, da zallem leren, ‘t boerke van den buiten!” murmelt hij, nadat hij de laatste druppels uit zijn blaas heeft geperst en tevreden zijn dierbare kleinood weer opbergt.
Ik schud ontdaan het hoofd en kijk hem na, terwijl hij de straat oversteekt. Pas wanneer hij opnieuw halt houdt - deze keer voor het nummer eenentwintig - loop ik op hem toe, teneinde meer onheil te voorkomen.
“Over welk ‘boerke van den buiten’ had ge’t?” vraag ik, mij bij hem voegend.
“Dat boerke uit Londerzeel!” antwoordt hij, terwijl hij in al zijn zakken naar zijn sleutel tast. “Da mislukt pastoorke da denkt dattem mij naar de kroon kan steken! Maar ik zallu eens iet zegge…”
Hij priemt met zijn wijsvinger dreigend onder mijn kin, alsof ik het mislukt pastoorke in persoon ben, en tracht zich te herinneren welk verwijt het was dat hij mij onder de neus wilde wrijven. Maar dan zwaait plots de deur van nummer eenentwintig open en verschijnt de vrouw van Fons ten tonele: Finne.
“Och, is ’t weer van dat?” zucht ze met wegdraaiende ogen. “Ik had het kunnen denken.”
Zelf lach ik wat schaapachtig, want vrouwen ongevraagd te woord staan, ligt niet in mijn natuur, maar aan zijn opgestoken wijsvinger te oordelen, is Fons blijkbaar vast van plan zijn vrouw van antwoord te dienen. Echter, verder dan een diepe zucht komt hij niet.
“Allez, ik zie het al,” vervolgt ze allesbehalve geamuseerd, “ik zal uw boterhammen weer aan de duiven kunnen voederen, zeker? Plezant, hé!”
Daarop richt ze zich tot mij.
“Wilt gij hem efkens mee in zijn bed helpen steken, mijnheer, want alleen krijg ik hem de trap niet op.”
“Natuurlijk,” zeg ik. “Geen probleem.”
Ik neem Fons bij de elleboog en sleur hem samen met haar over de drempel.
“Moet ge eerst nog eens gaan pissen voor we u in uw bed leggen?” roept ze hem in het oor.
“Ik denk dat dat niet meer nodig zal zijn,” laat ik mij ontvallen.
“Hoe bedoelt ge?” doet ze verschrikt. “Hij is toch weer niet bij Gerard in de brievenbus gaan pissen!”
“Als Gerard dat ‘boerke uit Londerzeel’ is, dat ‘mislukt pastoorke’ dat hem op één of andere manier naar de kroon lijkt te willen steken en dat hier schuin tegenover woont, dan vrees ik van wel,” zeg ik.
“Maar Fons toch! Gij met uw haantjesgedrag altijd! Wanneer gaat ge dat nu eens afleren?!” bijt ze hem toe.
“Boerke van mijn voeten,” murmelt Fons. “Benepen katholiek!”
“Kom, zwijgt al maar, en maakt dat ge naar boven zijt!” gebiedt Finne.

Samen helpen we hem de trap op, zij vóór hem om hem bij de arm te trekken, ik achter hem om hem tegen ’t gat te duwen. Onderwijl gooi ik een steelse blik door de openstaande deur van de woonkamer omdat een mens zijn curiositeit toch niet altijd moet kunnen bedwingen. Het valt mij op hoe vergeven van de tapijten het interieur van Fons en zijn vrouw is. Op elke centimeter vloer ligt wel één of andere karpet, loper of metersgrote Pers uitgespreid en wat ze niet op de grond zijn kwijtgeraakt, hebben ze aan de muren gehangen. ’t Zal er warm zijn in de winter.

Bij ’t naderen van zijn ledikant, voelen we Fons’ laatste restjes kracht wegebben. Zijn armen hangen als loodzware scheepskabels langs zijn lijf te wiebelen, en zijn voeten lijken elk een ton te wegen. Ik ondersteun hem zoveel ik kan, maar weet zijn gewicht nauwelijks de treden op te tillen. Halverwege de trap houdt hij tot overmaat van ramp plots halt en draait zich bruusk om, waardoor we bijna met zijn drieën naar beneden stuiken.
“Wette, dingeske,” lalt hij, “eet gij mijn pan spek met eieren maar op! Ge zijt ook maar een man alleen en ziedeens hoe mager ge zijt. Vel over been!”
“Ja, ’t is goed,” zeg ik wat verlegen, want geïnviteerd worden door een zatlap terwijl zijn vrouw de lippen demonstratief stijf op elkaar houdt, biedt zelden recht op aanspraak.
Ik duw hem met grote fors verder, maar al na twee treden houdt hij opnieuw halt.
“Zeg, Finne, en schenkt er hem een goeie fles wijn bij,” gebiedt hij zijn vrouw, “één van ’t onderste schap. En geef hem een sigaar of drie voor de moeite...”
“Ja, ’t is goed. Ga liever voort, zagevent,” antwoordt zij.
Hij doet nog twee treden, maar stopt dan alweer.
“En geeft hem een oud kostuum van mij, zodat hij eindelijk eens die vod van zijn lijf kan pellen.”
Er wordt geen antwoord gegeven. We doen één trede.
“En misschien moet ge hem ook maar één van ons tapijten meegeven. Wij hebben er toch genoeg, en bij hem is ’t blote steen waar ’t nat opstaat als op een plak kaas die in de zon heeft gelegen.”

Nadat we de opwaartse processie van Echternach eindelijk besloten hebben en we Fons zijn slaapkamer hebben ingeloodst, is zijn pijp helemaal uit. Meteen wanneer hij zijn bed heeft gezien, laat hij zich als een voddenbaal voorover vallen en blijft liggen zoals hij ligt: dwars en met zijn benen ver over de rand gestoken. Samen met Finne draai ik hem in de goede richting, als de zware draaiboom van een schutsluis.

Wanneer we even later de trap weer afdalen, wordt er plotseling aangebeld. Finne haast zich naar beneden en opent de deur. Ik ontwaar een jongeman met een pijp in de mond en een bril op de neus met glazen, groot en rond als fietswielen. Tussen twee spaarzame vingers houdt hij een doorweekte enveloppe geklemd.
“Waar is hem?” hoor ik hem met onderdrukte nijdigheid vragen.
“Och, Gerard, hij ligt al in zijn tram,” antwoordt Finne.
Daarop kijkt de jongeman, die mijn gestalte ontwaart, langs haar heen en roept mij toe: “Plezant, hé!” Hij zwaait mij de zeiknatte omslag toe alsof ik daarvoor verantwoordelijk ben! “Ge kunt zorgen dat het gedaan is met dat kinderachtig gedoe of ik haal de police erbij!”
“Neem mij niet kwalijk, jongeman,” zeg ik bedaard terwijl ik mij naast Finne in het deurgat posteer, “maar ik denk dat ge tegen de verkeerde bezig zijt.”
“Ge moet niet zeveren, ik heb u wel gezien!” bast hij luid. “Ge waart bij hem, en ik had niet de indruk dat ge u veel moeite hebt getroost om hem tegen te houden.”
“Jamaar, ik wist ni…”
“Ge wist ni! Laat mij niet lachen! Ge stond u te verkneukelen, ja!”
“Maar bijlange niet!” tracht ik mij te verdedigen. “Ik wilde gewoon…”
“Weet ge wat gij moet doen? Gij moet uw schone vriend eens manieren leren! Dát moet gij doen!”
“Jamaar, wie zegt u…”
“Gijlie zijt allemaal juist ‘t zelfde,” fulmineert hij verder zonder naar mijn verweer te luisteren. “Die dikke nekken van Tstadt denken dat ze alles mogen! Bij ons op den buiten hebben we tenminste nog manieren geleerd, maar hier! Hoho! Sinjoren noemt ge uzelf, maar de boeren op hun velden hebben meer fatsoen dan gijlie!”

Kijk, ik heb het al eens gezegd: ik sta er sowieso al niet om bekend mijn geduld lang te kunnen bewaren. Ik heb al dikwijls gedacht dat, als ik een bom was, ik zou ontploffen nog voor de lont goed en wel was aangestoken! Maar als ze de burgers van Tstadt aanvallen op een manier die alle redelijkheid tart, dan ben ik niet meer te houden. En zoals dat gaat in een doordeweeks dispuut, brengt het ene woord het andere mee. Voor ik het goed en wel besef, sta ik op het trottoor tegen die wildvreemde mens te tieren dat het niet schoon meer is, en hem met namen te bedenken die ge in de bijbel niet zult terugvinden. En ’t strafste is dat na enige minuten de deur van nummer eenentwintig met een luide bons achter mij wordt dichtgegooid, en ‘het boerke van Londerzeel’ omhuld door een wolk stoom eveneens naar binnen tijgt, waardoor ik moederziel alleen in de Lemméstraat kom te staan. En daar sta ik dan te schilderen. Ik voel mij als de scheidsrechter in een bokswedstrijd die zelf klop heeft gekregen en zijn bloedneus staat te deppen terwijl de opponenten samen een pint zijn gaan pakken!
Even overweeg ik nog, gekweld door honger en dorst, terug aan te bellen bij Finne teneinde de door Fons gemaakte belofte ingelost te zien, maar ik denk dat ik het maar beter zo laat. Dat ze haar pan spek met eieren maar in haar gat steekt! En de beloofde fles wijn van ’t onderste schap ook, als er nog plaats is! En dat kostuum mogen ze ook houden; dat zou mij toch niet passen. En dat tapijt zou ik nog niet willen! ‘t Zou toch maar wegrotten op mijn natte vloer. Alleen van die sigaren maak ik zonde...

Eenzaam en met een knagend hongergevoel in mijn maag struin ik terug de stad in. En wanneer ik een uur later de deur van ’t Spekhuis achter mij dichtsla, schud ik ontgoocheld het hoofd. Een hele dag op pad zijn en tóch bloednuchter thuiskomen, dat moet gij maar eens proberen!

zondag 4 maart 2012

Kroniekjaar 1921: deel 1

Alfons De Ridder, die er na zeven jaar eindelijk in geslaagd is onder het pseudoniem van Willem Elsschot een tweede boek uit te brengen, wil dit heuglijke feit vieren met enkele vrienden en kennissen. Hij heeft een aantal geestesgenoten uitgenodigd in de tot ‘Quinten Matsijs’ omgedoopte herberg ’t Gulick, met de vaste bedoeling daar een flink glas te heffen. Ook Vegyllius Couckneus, alias romancier Lode Baekelmans, is van de partij.

“Neemt gij nu ook geen stukske gezoden worst?” vraagt Fons, terwijl hij voor alle zekerheid zelf gauw de grootste brok onder zijn snor duwt.
Ik schud het hoofd en neem een teug van mijn bolleke.
“Een glazen boterham volstaat voor mij,” antwoord ik bedeesd.
“Sè, gij moet het weten,” gromt hij.
Hij propt nog een tweede stuk dood beest in zijn mond en begeeft zich, kauwend alsof hij een blok hout tot meel wil vermalen, terug naar het kinderspel waarmee hij zo graag zijn kostbare tijd pleegt te verdoen: het mikken van een dozijn bronzen schijven naar een schuin aflopende houten bak met gaten erin, ‘de ton’ genaamd. ’t Is kwestie van ’t meeste punten te behalen, vermoed ik. De haan met de grootste kam wint, maar verder ken ik er niets van. Het is aan mij niet besteed, zo’n bespottelijk tijdverdrijf, maar zij zijn er zoet mee als zuigelingen met een fopspeen. Ze roepen en tieren als kinderen op een speelplaats nadat ze drie uur stil in een klas hebben moeten zitten. Wekt het verwondering als ik zeg dat ik mij onwennig voel in dit gezelschap? Ik beschouw mezelf weer maar eens als de vreemde eend die ongewenst in de bijt komt zitten peddelen.

Ik keer mij van de opwinding af en ga tegenover de toog alleen in een hoekje zitten kniezen. ’t Is nu al een aantal jaren dat ik op geregelde tijdstippen Fons ontmoet, maar zoals gevreesd kon worden, zal ’t fruit tussen ons nooit helemaal rijpen. We verschillen te veel van hoeven en hoornstof, denk ik. ’t Is geen slechte mens en zijn schrijverstalent mag er ook best zijn, maar zijn levenswandel staat haaks op de mijne. Een vriend zoals Hendrik er één is geweest, zal hij nooit worden. En de kwestie of hij mijn kroniek zou willen schrijven, heb ik zelfs nooit durven aan te kaarten. Dat hij het maar zo laat.

Terwijl ik een van verveling afgebeten vingernagel doorspoel met het resterende kliekje verschaald bier in mijn glas, word ik plots opgeschrikt door een hoge stem, die buiten, in de beslotenheid van de smalle Hoofdkerkstraat “Leve de anarchisten” roept. Een seconde later weerklinkt een geluid als van een ontploffende granaat, en boort een forse straatsteen zich door de gekleurde vitraux achter mij. Voor ik de kans krijg onder de tafel te duiken, vallen scherven van het glas mij ongenadig in de nek. Gelukkig heb ik met mijn mantel een stevige vacht om het lijf en weet de kei mijn hoofd net te missen.
In een impuls veer ik overeind, spring als een bronstige tijger op de deur toe en gooi deze met een geweldige klap open. Ik duik de straat op teneinde de onverlaat die het op mijn oude lijf heeft gemunt bij de kraag te vatten, maar zie mij gestuit in mijn voornemen wanneer ik tot mijn stomme verbazing oog in oog kom te staan met het uitgestreken smoelwerk van niemand minder dan ‘zot Polleke’, de houten klaas uit danspaleis Alcazar! Vanonder een gigantische muts van otterpels staat hij mij met ontzetting aan te staren, alsof ik de verschrikkelijke sneeuwman in persoon ben. Het zand dat daarnet nog rond de straatsteen zat, plakt onthullend aan zijn vingers.
Gedurende enkele seconden kijken we elkaar recht in de ogen, als twee kemphanen die op het punt staan elkaar te bespringen, maar dan draait hij zich plots razendsnel om en zet het op een lopen, met één hand op zijn muts.
Kijk, nu ben ik geen haatdragende mens, en dat zot Polleke bij de prefect van ’t atheneum zoveel stenen naar binnen keilt als hij op straat kan vinden, mij niet gelaten. Maar dat hij het nodig vindt MIJN tengere gestalte met glas en straatstenen te lijf te gaan, dat kan ik niet tolereren. Zonder een ogenblik na te denken, zet ik de achtervolging in.

Met grote passen loop ik door de straten. Mijn lange, loshangende mantel wiegt als de staart van een vervaarlijke roofvis achter mij aan. In de Korte Koepoortstraat zie ik hem ternauwernood een tingelende tram ontwijken, en op de Melkmarkt is ’t een auto die voor hem in de remmen moet, maar pas op de Eiermarkt weet ik hem in te halen, niet omdat ik sneller loop dan hij, maar omdat hij zo dom is om er over zijn eigen voeten te struikelen.
Als een hongerige leeuw stort ik mij bovenop hem, sla mijn ene hand om zijn revers en hef de andere vuist hoog. Maar net voor ik mij dreig te buiten te gaan aan zinloos geweld, daagt het mij dat ik in mijn eeuwenlang bestaan nog nooit mens of dier heb pijn gedaan, en dat ik dat graag zo wil houden. Meteen laat ik mijn dreigende vuist weer zakken en laat hem uit mijn ijzeren greep ontsnappen. Hij krabbelt overeind, duwt zijn muts, die tijdens zijn val scheef was komen te staan, recht op zijn hoofd, en begint verwoed de brede velouren halskraag van zijn jas af te kloppen, alsof hij denkt dat ik bloemsuiker aan mijn handen had hangen.

“Zoudt gij mij, vooraleer ge het velours van uw kraag tot sleet klopt, eens kunnen zeggen waarom gij mij naar ’t leven staat?” bijt ik hem dreigend toe.
Hij stopt zijn afstofwerk abrupt en bekijkt mij met die vreemde ogen van hem, die - meen ik - door vlees kunnen snijden.
“Hoe?” doet hij onnozel.
“Waarom hebt gij mij die steen naar het hoofd gemikt?” vraag ik.
“Ik heb ik geen steen naar uw hoofd gemikt,” stelt hij verbolgen.
“Ha nee? Het zand hangt nóg aan uw vingers! En het glas in mijn kraag!”
Hij bekijkt zijn hand verwonderd en verandert dan plots van toon.
“O, maar ik had het niet op u gemunt,” zegt hij. “Mijn aanval was gericht tegen het gespuis dat daar zit en dat er heeft voor gezorgd dat ik na de oorlog jarenlang in dat vreselijke Berlijn in ballingschap heb moeten doorbrengen.”
“Gespuis?” doe ik verbaasd.
“Welja, het ‘establishment’!” doet hij minachtend. “Het Frans kwekkend ongedierte dat mij veroordeeld heeft voor activisme!”
“Maar jongen, gij vergist u!” zeg ik. “Wie heeft er u wijsgemaakt dat het ‘establishment’ in de Quinten Matsijs huist? Het betreffende café is zo volks als mijn aard. Het ‘gespuis’, waar gij het over hebt, houdt zich ergens helemaal anders op! Waarom mikt ge bijvoorbeeld geen steen door één van de ramen van Tschoon Verdiep? ’t Is dáár dat de booswichten zitten, me dunkt!”
“Zeg… weet gij wel hoe hoog mikken dat is?” zegt hij. 
’t Is een flauwe verontschuldiging, waaruit ik meen te kunnen afleiden dat ‘zot Polleke’ zich heel wat dapperder wil voordoen dan hij in werkelijkheid is. ’t Vergt immers een stuk minder moed om het raam van een onschuldig café te viseren dan dat van het verdiep waarachter de hoogste in rang der uitvoerende macht zich schuilhoudt.
“Maar bon, als ik het goed begrepen heb, zijt gij dus veroordeeld geweest voor ‘het heulen met den Duits’,” zeg ik.
“Als gij dat zo wilt noemen,” antwoordt hij. “Maar onze enige betrachting was meer autonomie te verwerven op Vlaams niveau. Daar is toch niks mis mee. Of vindt gij het misschien normaal dat op het Vlaams meer wordt gekakt dan op een doordeweekse kakstoel ?”
“In het geheel niet,” zeg ik. “Ik laat mij namelijk zelf al eeuw en dag de Vlaamse kwestie voorstaan. Alleen heb ik in mijn lange leven al zoveel gerechtvaardigd protest weten smoren met onevenredig en gruwelijk geweld dat ik liever vanuit de luwte preek dan dat ik op een hoge barricade ga staan. Het resultaat blijft toch hetzelfde, met als groot verschil dat ge op die manier uw eigen vel niet riskeert, verstaat ge. Ik heb er in de duistere middeleeuwen voor minder hun tong weten uitgerukt worden.”
Hij bekijkt mij met zijn diepliggende ogen.
“Jaja, dat zal…” zegt hij nadenkend. “Enfin, mijn oprechte excuses voor het ongemak dat ik u heb aangedaan. ’t Was zeker niet de bedoeling om u te treffen. Maar zeg mij nu eens, zou het kunnen dat ik u van ergens ken? Ik kan mij niet van de indruk ontdoen dat uw kop mij iets zegt.”
“Dat geloof ik graag,” antwoord ik spontaan. “Gij zijt er u blijkbaar niet van bewust dat ge mij enkele jaren geleden eens ten dans hebt gevraagd!”
“Ikke?! U ten dans gevraagd?!” roept hij uit met zijn hoge ijle stem die tussen de gevels van de Eiermarkt weergalmt als een hoorn in de Alpen.
“Ja, in danspaleis Alcazar in de Lange Beeldekensstraat,” verduidelijk ik. “Het was tijdens een volksdans. Ge moet u van hand hebben vergist, neem ik aan, waardoor ge – in plaats van een vrouw – mijn ‘vlees door de bak hebt gesleurd’!”
“Och gij!” doet hij schokschouderend.
Hij kijkt mij een seconde of drie diep in de ogen en barst dan plots in een klaterende lach uit.
“Gij méént dat of wat?” proest hij. “Jongens, wat een grap! Dat moet ik aan Floris en Gaston vertellen! Ze gaan zich bescheuren! Zeg, wilt ge mij niet vergezellen naar mijn stamcafé, dan kan ik u aan hen voorstellen? En tevens kan ik u daar ineens een drankje aanbieden als wiedergutmachung. Wat denkt ge?”
Ach, waarom ook niet, denk ik. Ik dorst wel naar een bolleke en wat aangenaam gezelschap. En in de Quinten Matsijs valt voor mij toch weinig te beleven zolang Fons naar zijn ton blijft mikken.
“Oké,” zeg ik. “Waar is uw stamcafé?”

Het bewuste etablissement blijkt Hulstkamp te heten, en bevindt zich halverwege De Keyserlei. Onze intrede aldaar gaat allerminst onopgemerkt voorbij. Niet moeilijk, we vormen ongetwijfeld ook een uitermate vreemd koppel: hij gekleed als een halve Rus en ik als een middeleeuwse monnik. Maar vooral lijkt men er benieuwd te zijn naar wie de vreemde vogel is waarmee zot Polleke deze keer komt aanvliegen!
Ik volg hem naar een tafeltje, waaraan een trio manspersonen heeft plaatsgenomen. Eén daarvan herken ik meteen als een deel van het olijke duo dat zich vrolijk stond te maken tijdens de manifestatie tegen de kardinaal in ‘17. Hij stelt zich voor als Floris. De twee andere heten respectievelijk Oscar, die een broer van Floris blijkt te zijn, en Paul. Ik stel mij voor als Lode, chroniqueur van Tstadt en schrijver.
Wat mij dadelijk frappeert aan het gezelschap, is de vreemde uitgelatenheid die over hen heerst. Aanvankelijk denk ik dit nog toe te schrijven aan overmatig drankgebruik, maar wanneer ik merk dat het hele ensemble bier noch wijn drinkt, maar als een stel overjaarse juffrouwen koffie met melk uit roze kopjes zit te nippen, moet ik mijn mening herzien! Er moet een andere reden zijn voor hun haast bandeloze uitbundigheid.
“Wat drinkt ge van mij?” vraagt zot Polleke.
Hoewel de halve marathon die ik gelopen heb mij dorst als een kameel heeft doen krijgen, waartegen een bolleke of twee, drie ongetwijfeld soelaas zou kunnen bieden, durf ik niet uit de toon te vallen. Even later krijg ik eveneens een porseleinen vingerhoedje koffie voorgezet.
Terwijl ik mijn knokige wijsvinger in de holte van het minuscule oortje van het kopje tracht te wurmen, slaat zot Polleke mij met geweld op de schouder en zegt tegen zijn vrienden: “Zal ik nu eens zeggen waarom ik deze brave man mee naar hier heb getroond? Simpel, omdat het de enige man is die ik ooit ten dans heb gevraagd!”
De anderen kijken hem verbluft aan. Ze zijn ongetwijfeld al heel wat gewend van hun vreemde kompaan, maar het verhaal waar hij nu mee afkomt doet hen toch de wenkbrauwen fronsen.
“Hoe bedoelt ge?” vragen ze bijna in koor.
Daarop begint zot Polleke het verslag te doen van het gebeuren in de Alcazar en doorspekt tot mijn verbazing het verhaal met zoveel smeuïge details dat ik na een tijd denk dat IK degene ben die zich het voorval niet meer behoorlijk herinnert. Het illustreert meteen de érg levendige fantasie waarover de dichter beschikt.

Twee straffe koffie’s later stoot Floris mij plots aan, en vraagt wat het is dat ik naast kronieken nu nóg precies pleeg te schrijven. Ik antwoord hem naar waarheid dat ik realistische verhalen schrijf die zich afspelen in een ‘sfeer van  levende werkelijkheid’. Ik denk dat ik het goed verwoord heb, maar mijn repliek oogst opvallend weinig bijval.
“Serieus?” reageert hij met nauwelijks verholen ongeloof. Daarop keert hij zich naar zot Polleke.
“Ik wist niet dat gij u ophield met kerels die niet meekunnen met hun tijd,” doet hij mopperend.
“Hoe… hoe wilt ge zeggen?” vraag ik met een knikje in mijn stem.
Er ligt precies ineens iets op mijn ‘maagt’. Ik denk eerst nog even dat die straffe koffie mij niet goed bekomt, maar wanneer zot Polleke hem bijvalt en met hoge stem en onwrikbare pertinentie stelt dat het proza dat ik bedrijf al járen heeft afgedaan, heb ik ineens spijt dat ik niet mee naar de ton van Fons sta te mikken. En ’t wordt mijn beste dag niet, vrees ik, want ik heb blijkbaar met een hoop zendelingen te doen die er op uit zijn om mij te bekeren. Om mij een voorbeeld te geven van de nieuwe stijl waarin geschreven wordt, haalt Polleke, met de schwung van een advocaat die zijn pleidooi komt afsteken op een op voorhand gewonnen zaak, een opgevouwen blad papier uit zijn binnenzak, en kondigt officieel een nieuw gedicht van zichzelf aan. Met grote trots spreidt hij het verkreukte blad uit op de tafel, maar nog voor ik een vinger heb kunnen bewegen, heeft Floris het blad reeds ter hand genomen en zijn ogen gretig in de tekst begraven.
“Schitterend!” schalt hij verrukt, nadat hij het hele gedicht heeft doorgenomen. “Hier, Oscar, dat moet ge lezen!” Hij schuift het blad door naar zijn broer, die meteen zijn dameskopje aan kant zet, en op zijn beurt het gedicht met schijnbaar grote kennersblik doorneemt. Ook bij hem druipt de verrukking van het gelaat. Gniffelend geeft hij nadien het blad door aan de derde van de hoop. Deze slaat zich bij het lezen van het gedicht zelfs op de bil van het lachen.
Hoewel ik fameus nattigheid voel, ben ik razend benieuwd wat er zo komisch kan zijn aan een gedicht. Ik wist niet dat poëzie geestig vermocht te zijn. Ik dacht dat dichtkunst een serieuze aangelegenheid was die bedreven werd door getormenteerde zielen.

Meteen wanneer ik het blad krijg toegeschoven, buig ik mij over de tekst als een gier over een kadaver, maar ik kan u met geen woorden de verbazing schetsen waardoor ik word getroffen. Tot mijn ontsteltenis ontvouwt zich op het papier een wirwar van woorden, die dwalen over het blad als verloren gelopen schapen, de ene keer uitgevoerd in vette kapitalen, de andere keer in kleine dartele kronkeltjes, trapsgewijs afdalend, zigzaggend door elkaar. Het lijkt wel alsof zot Polleke dit gedicht heeft neergeschreven terwijl hij zich op een cakewalk overeind trachtte te houden. Maar wat mij nog het meest frappeert, is dat het gedicht geen weerslag biedt van de diepste zielenroerselen van de poëet, maar dat het een lofzang betreft op een ordinaire naaimachine!!! Kunt ge’t geloven?

Hoezeer ik mijn gelaatsspieren ook in bedwang tracht te houden, toch valt de onthutsing blijkbaar van mijn gezicht af te lezen.
“En?” vraagt Polleke met scepsis in de blik. “Wat vindt g’ ervan?”
Ik kijk op en merk dat het hele gezelschap mij indringend zit aan te staren, wachtend op mijn verdict. Ik schraap mijn keel en zet mij alvast wat rechter. Aangezien ik een mens ben die drijft op eerlijkheid, is de kans niet onbestaande dat ik straks een wilde vlucht zal moeten nemen!
“Wel,” begin ik aarzelend, terwijl ik zoveel mogelijk gewichtigheid aan mijn woorden tracht te verlenen, “ik moet eerlijk zeggen dat mijn gedacht over poëzie toch enigszins… euh...”
“Wat wilt ge nu zeggen?” vraagt Polleke ongeduldig.
“Wel… ik dacht dat een gedicht ‘de pijn van het zijn’ diende uit te dragen,” stel ik voorzichtig, “en dat het bij voorkeur over de liefde moest gaan. En dat het moest rijmen. En dat een lyrische taal moest worden gehanteerd, en… en… en…”
Er hangt zo’n loodzware stilte over het gezelschap dat ik zelf ook stilval. Alle vier mijn tafelgenoten zitten mij aan te kijken alsof ik plotseling in staat van ontbinding verkeer.
“Uit welke tijd stamt gij?” borrelt het na enige tijd op uit de keel van Polleke. “Zijt gij overgevlogen uit de middeleeuwen of wat?”
Vervolgens krijg ik een waar exposé te slikken van hoe volgens hem heden ten dage een gedicht moet worden geschreven. “Alle conventies overboord, inhoud is onbelangrijk, het is de klank die telt!” luidt het kort samengevat.
Ik doe heel erg mijn best om hem te volgen, maar het voelt alsof ik met een roestige fiets achter een stoomlocomotief zit aan te peddelen. Het enige wat mij met de minuut duidelijker wordt, is dat ik met mijn laat-middeleeuws gedachtegoed een waar anachronisme vorm in dit gezelschap. Het doet mij besluiten dat ik dringend moet zien weg te geraken uit café Hulstkamp. Maar hoe doe ik dat zonder onbeleefd over te komen?
Nog terwijl ik mij die vraag zit te stellen, veert zot Polleke plots overeind.
“Beste vrienden, es tut mir leid, maar ik ga efkens mijn neus poederen,” zegt hij met een dramatiek die normaal alleen in schouwburgen wordt gehanteerd.
Met een overdreven hoofse buiging trekt hij zich terug en schiet de toiletten in. Ik neem aan dat hij dringend zijn gevoeg moest doen, maar wanneer hij even later terug opdaagt, plakt onder zijn neusgaten inderdaad wat bloem, alsof hij in de rapte bij de bakker om de hoek aan ’t meel is gaan ruiken! En hij doet opvallend raar. Zijn ogen staan kadul en het lijkt alsof ze vuur schieten! Ik weet niet wat ik er van moet vinden, maar ik ben er niet gerust op.
“Wat denkt ge, Lode, nog een koffie?” vraagt hij, terwijl hij onophoudelijk diep snuift en met een wilde vinger de bloem vanonder zijn neus veegt.
“Euh… nee, merci,” zeg ik op de klok kijkend, “ik denk dat het tijd wordt dat ik maar eens afdruip.”
Ik krabbel overeind, zeg gauw tegen iedereen gedag en haast me de deur uit.
Eens ik buiten ben, realiseer ik mij dat ze geen enkele moeite hebben gedaan om mij tegen te houden. Ik denk - eerlijk gezegd - dat ze blij zijn van mij af te zijn.