maandag 15 oktober 2012

BLIKKEN



Ik zag hem het café binnenkomen, licht gehaast want veel tijd was er niet meer. Een maand om precies te zijn. Lichtjes rood aangelopen ook, omdat hij zich de pleuris had getrapt op zijn fiets. Die blos stond hem niet onaardig. Partijgebonden huidskleur. Maar het illustreerde helaas ook wat hem de das zou omdoen in de strijd tegen een onvervaarde krijger die schermt met woorden als D’Artagnan met een degen: een zekere terughoudendheid. Verlegenheid zelfs. Ik voelde een koude hand om mijn hart sluiten. Met zijn neergeslagen blik leek de eerste burger van ’t stad zich op te maken om twaalf jaar burgemeesterschap ten grave te dragen. Zijn fietstocht langsheen de Antwerpse café’s leek niet meer dan een laatste stuiptrekking. Een stuiptrekking in de vorm van een krant, een bussel papieren die hij wat achteloos op een tafeltje deponeerde, na wat onwennig de toestemming te hebben gevraagd aan de geblondeerde dame achter de toog. In een zucht was hij weer weg. Er was met niemand oogcontact geweest, behalve heel even met de toogdame omdat het niet anders kon. Pas nadat hij zijn stalen ros weer had bestegen, ging zijn blik de hoogte in. In de weidsheid van de gedempte zuiderdokken vond hij de moed om recht vooruit te kijken, een onzekere toekomst tegemoet.

Een al wat oudere dame aan een tafeltje bij de deur vroeg in onvervalst Antwerps dialect: “Was da na iëne van den tellevees?”
Ik nipte van mijn bolleke en deed er het zwijgen toe. Het schoolmeesterschap is aan mij niet besteed.
“Da was den burgemiëster,” antwoordde de blonde waardin met een uitgesproken achteloosheid, waarmee ze haar voorkeur voor het bedenkelijke sujet met D’Artagnanaspiraties en kille gangsterogen te kennen gaf.
“O! ‘k Doecht da’t iëne van tellevees was,” herhaalde het oude mens haar van geringe intelligentie getuigende opmerking.
Spons over het blitzbezoek van de eerste burger van ‘t stad. Het gepeupel wijdde zich weer aan zijn interessante gesprekken: het met luide stem toelichten van de eigen alledaagse heldendaden.
Ik rees op vanachter mijn tafeltje en nam een krantje van de stapel. Een foto van de burgemeester prijkte op de voorkant. In zijn armen hing wat ongemakkelijk een naakte baby die wegens zijn proportie gefotoshopt leek. De blik van de burgemeester was naar de camera gericht. Het kost weinig branie te kijken in een oog waaruit geen afkeur kan blijken.
Ik doorbladerde de krant en las enkele fragmenten. Het was een schreeuw om steun, om liefde van een man die zich ruim een decennium had ingespannen om een mooie stad ten dienste te zijn. Dat hij zich terdege van die taak had gekweten, ontkende zelfs zijn vervaarlijke tegenstander niet. Maar het volk pleegt zelden zijn stille helden te belonen, zeker niet wanneer deze hun zinnige gemompel overstemd zien door luidkeels geopperd populistisch propaganda van een despoot. Een strijd is nooit eerlijk wanneer deze met ongelijke wapens moet worden gestreden.
“Stoeng er eet interessant in?” vroeg de geblondeerde bollekestapster nadat ik het krantje weer had dichtgeslagen.
“Absoluut,” antwoordde ik met alle overtuigingskracht die ik in mij had.
Mijn aanzet tot verdediging mocht niet baten. Ik ben een slechte advocaat. Mijn korte mededeling beviel haar zichtbaar niet. Ik kreeg haar rug toegedraaid.

Ik weet niet of de burgemeester tijdens zijn fietsronde de bui al zag hangen – te oordelen aan de tranen die de schouderstukken van Bervoets’ jas intussen hebben doordrenkt niet – maar ik zag het na die dag zwart in. Geelzwart. De onvervaarde gangsterogen zouden het halen van de neergeslagen blik, dat leed nog weinig twijfel. Het is onmogelijk een strijd te winnen wanneer je door een aangeboren geremdheid niet bij machte bent een sterkere vijand fier in de ogen te blikken en wat kleinhartig naar de eigen tippen gaat staan staren. Laat ons hopen dat een blik door bittere tranen perspectieven biedt.

Geen opmerkingen: