Ik zag hem het café binnenkomen, licht gehaast want veel tijd was er
niet meer. Een maand om precies te zijn. Lichtjes rood aangelopen ook, omdat
hij zich de pleuris had getrapt op zijn fiets. Die blos stond hem niet
onaardig. Partijgebonden huidskleur. Maar het illustreerde helaas ook wat hem
de das zou omdoen in de strijd tegen een onvervaarde krijger die schermt met
woorden als D’Artagnan met een degen: een zekere terughoudendheid. Verlegenheid
zelfs. Ik voelde een koude hand om mijn hart sluiten. Met zijn neergeslagen blik
leek de eerste burger van ’t stad zich op te maken om twaalf jaar
burgemeesterschap ten grave te dragen. Zijn fietstocht langsheen de Antwerpse café’s
leek niet meer dan een laatste stuiptrekking. Een stuiptrekking in de vorm van
een krant, een bussel papieren die hij wat achteloos op een tafeltje deponeerde,
na wat onwennig de toestemming te hebben gevraagd aan de geblondeerde dame
achter de toog. In een zucht was hij weer weg. Er was met niemand oogcontact
geweest, behalve heel even met de toogdame omdat het niet anders kon. Pas nadat
hij zijn stalen ros weer had bestegen, ging zijn blik de hoogte in. In de
weidsheid van de gedempte zuiderdokken vond hij de moed om recht vooruit te
kijken, een onzekere toekomst tegemoet.
Een al wat oudere dame aan een tafeltje bij de deur vroeg in onvervalst
Antwerps dialect: “Was da na iëne van den tellevees?”
Ik nipte van mijn bolleke en deed er het zwijgen toe. Het
schoolmeesterschap is aan mij niet besteed.
“Da was den burgemiëster,” antwoordde de blonde waardin met een uitgesproken
achteloosheid, waarmee ze haar voorkeur voor het bedenkelijke sujet met D’Artagnanaspiraties
en kille gangsterogen te kennen gaf.
“O! ‘k Doecht da’t iëne van tellevees was,” herhaalde het oude mens
haar van geringe intelligentie getuigende opmerking.
Spons over het blitzbezoek van de eerste burger van ‘t stad. Het
gepeupel wijdde zich weer aan zijn interessante gesprekken: het met luide stem toelichten
van de eigen alledaagse heldendaden.
Ik rees op vanachter mijn tafeltje en nam een krantje van de stapel.
Een foto van de burgemeester prijkte op de voorkant. In zijn armen hing wat
ongemakkelijk een naakte baby die wegens zijn proportie gefotoshopt leek. De blik van
de burgemeester was naar de camera gericht. Het kost weinig branie te kijken in
een oog waaruit geen afkeur kan blijken.
Ik doorbladerde de krant en las enkele fragmenten. Het was een schreeuw
om steun, om liefde van een man die zich ruim een decennium had ingespannen om een
mooie stad ten dienste te zijn. Dat hij zich terdege van die taak had gekweten,
ontkende zelfs zijn vervaarlijke tegenstander niet. Maar het volk pleegt zelden
zijn stille helden te belonen, zeker niet wanneer deze hun zinnige gemompel
overstemd zien door luidkeels geopperd populistisch propaganda van een despoot.
Een strijd is nooit eerlijk wanneer deze met ongelijke wapens moet worden gestreden.
“Stoeng er eet interessant in?” vroeg de geblondeerde bollekestapster
nadat ik het krantje weer had dichtgeslagen.
“Absoluut,” antwoordde ik met alle overtuigingskracht die ik in mij
had.
Mijn aanzet tot verdediging mocht niet baten. Ik ben een slechte advocaat.
Mijn korte mededeling beviel haar zichtbaar niet. Ik kreeg haar rug
toegedraaid.
Ik weet niet of de burgemeester tijdens zijn fietsronde de bui al zag hangen
– te oordelen aan de tranen die de schouderstukken van Bervoets’ jas intussen hebben
doordrenkt niet – maar ik zag het na die dag zwart in. Geelzwart. De
onvervaarde gangsterogen zouden het halen van de neergeslagen blik, dat leed
nog weinig twijfel. Het is onmogelijk een strijd te winnen wanneer je door een
aangeboren geremdheid niet bij machte bent een sterkere vijand fier in de ogen te
blikken en wat kleinhartig naar de eigen tippen gaat staan staren. Laat ons
hopen dat een blik door bittere tranen perspectieven biedt.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten