zondag 11 december 2011

Kroniekjaar 1878

Het schepencollege van de stad Antwerpen heeft unaniem beslist om het voormalige Jezuïetenplein om te dopen tot Conscienceplein. En niet alleen dat. Tevens is beslist om centraal voor de kersverse bibliotheek, een bronzen beeltenis van de grote schrijver op te richten.
Vegyllius Couckneus, alias beeldhouwer Frans Joris voorheen Gust Wappers, krijgt tot zijn grote vreugde de opdracht toegewezen. Hij ziet hierin een gelegenheid om zijn dierbare vriend alle eer aan te doen, en tevens een oude wens van de schrijver in vervulling te laten gaan…  

Bij middel van een forse stoot slaag ik erin de deur, die achter een scheefgezakte vloertegel was blijven haperen, dicht te duwen. Meteen is het alsof alle klokken van Rome tegelijk met donderend geraas uit de hemel stuiken: de bel draait een aantal keren woest rinkelend om haar as, terwijl het loszittende glas in de deur rammelt alsof hemel en aarde dreigen te vergaan. Het is een gerinkel en een gekletter van jewelste dat moeiteloos aan het tergend gedruis van de Beeldenstorm refereert. Als ze in deze oude antiekzaak op de Kleine Markt nu nog niet weten dat ik binnen ben, zullen ze het nooit weten!
Met mijn handen verbeidend op mijn rug gevouwen, ga ik staan wachten tot iemand zich aandient om mij te gerieven. Echter… de stilte die intreedt nadat het gerammel is uitgeklonken, is zo allesoverheersend en duurt zo tergend lang dat ik mij al gauw begin af te vragen of het menselijk leven in dit aftands gebouw misschien al een paar eeuwen geleden is uitgestorven. Ik hoor de muizen om mij heen trippelen en gretig hun tanden in het verweerde hout zetten. Met toenemend ongeduld wacht ik op de komst van de verkoper en laat alvast mijn blik onderzoekend rondgaan. Het noemt zichzelf hier, bij middel van een opschrift aan de gevel, een antiekzaak, maar mij komt het eerder voor als een ordinaire brocanterie. De meeste spullen die ik aantref, zijn wel degelijk oud van jaren, maar hebben allerminst enige waarde. Of ze zijn half verteerd door een kolonie memel, of er ontbreken substantiële delen aan, of er is wel iets anders mis mee. Een chaise longue waarvan de stof zo doorgesleten is dat de springveren er op diverse plaatsen uit priemen, kan mijns inziens bezwaarlijk als een decoratief stuk worden beschouwd. Net zo min overigens als een kast in de stijl van Lodewijk de zoveelste waarvan alle deuren en lades ontbreken. En een stoel die door een leger houtwormen tot stof is herleid, en nog slechts door het beschermende vernis in zijn oorspronkelijke vorm wordt gehouden, krijgt men niet eens ongeschonden tot thuis gesleurd, laat staan dat men erop zou plaats nemen. En laat nu juist dát de enige eis zijn die ik aan desbetreffend meubelstuk stel. Ik ben namelijk op zoek naar een stoel die het lusteloze lijf van Hendrik zou kunnen torsen terwijl ik zijn evenbeeld uit steen houw. Wetende dat het voor zijn armetierige knoken een marteling zou zijn om hem hele dagen rechtop te laten staan, heb ik een pose bedacht om hem al zittende tot levend model te laten fungeren. Ik zal hem de stoel cadeau doen. Hij verzocht er mij al járen om, en zo sla ik twee vliegen in één klap. Edoch… tenzij ik er als een dief in de nacht vandoor wil gaan met een ‘geleende’ stoel onder de arm, dien ik al mijn hoop te stellen op de intrede van een verkoper die verdacht lang op zich laat wachten. Evenwel juist op ’t moment dat ik de overweging begin te maken mijn heil elders te zoeken, hoor ik vanuit het achterhuis een zacht geschuifel naderen, en komt mij ongenadig een indringende alcoholwalm tegemoet gewaaid. Ik kijk in de richting van het geluid en ontwaar een amorfe schim die, wanneer ze in het daglicht treedt, transformeert tot iets wat op een mens moet lijken. Een doorzopen manneke, lelijk als de nacht en niet hoger dan mijn duim, maar tien keer zo breed, komt mij tegemoet gewaggeld, terwijl hij zich aan alle zich aandienende obstakels overeind tracht te houden. Zijn adem is diep en ruisend als het gehijg van een blaasbalg die een smidsvuur aanwakkert; zijn onderste oogleden hangen als uitgezakte kwabben over zijn rooddooraderde wangen, en zijn paarse, gezwollen neus vertoont zo’n gigantische poriën dat ik vermoed dat hij nog zou kunnen ademen wanneer men hem mond en neusgaten zou dichtnaaien. Scheef als een krab komt hij op mij toe gestapt, terwijl hij met één oog op mij probeert te mikken. Wanneer hij pal voor mij heeft postgevat, trekt hij zijn tandenloze mond open en vraagt: “Voor wat if’t?” De walm, die uit zijn scheur opstijgt, is met geen woorden te beschrijven. De stank van een sterfput, na de doortocht van een fikse stortbui, komt nog het dichtst in de buurt.
Hoewel de opmerkingsgave van het mannetje ongetwijfeld zo goed als nihil is, probeer ik mijn neus zo onopvallend mogelijk te bedekken met de rug van mijn hand terwijl ik hem van antwoord dien.
“’t Is voor een stoel,” zeg ik simpelweg. Daarop peilt hij met zijn lodderoog in de diepte van mijn blik.
“Een ftoel?” bromt hij alsof ik hem, bakker zijnde, om een stuk leverworst heb verzocht. “Wat foor een ftoel moet dat fijn? Er fijn fofeel ftoelen!”
“Ene om op te zitten?” probeer ik vaag te blijven in mijn omschrijving. Langs de ene kant maakt het mij niet uit welke stoel het is, zolang hij maar niet uiteenvalt, en langs de andere kant wil ik zijn ongetwijfeld sterk aangetast begripsvermogen niet al te zeer op proef stellen door met ingewikkelde begrippen te goochelen. Maar kijk: tot mijn grote vreugde blijkt de door mij verstrekte informatie voor de man ruimschoots te volstaan. Hij begint alleszins meteen na mijn aanwijzing met schattende blik zijn opslagruimte rond te turen.
“’k Denk da’k iet hep foor u!” lalt hij. Ik zie hem zijn ogen kluisteren aan een zitmeubel dat ooit nog als kakstoel voor Lodewijk de veertiende zou kunnen hebben gediend: een flatteus geval waarvan de poten fraai gedraaid zijn en de bruinlederen stof op zitting en rugleuning weliswaar sterk gecraqueleerd maar niet geheel versleten is, en door koperen klinknagels met bolle kop op z’n plaats wordt gehouden. Hoewel oud van jaren is het een mooi object en perfect om te dienen als eeuwige rustplaats voor een bronzen evenbeeld van mijn dierbare vriend. Het is wellicht het enige stuk in de collectie van het dronken mannetje dat de aanduiding ‘antiek’ durft te claimen. Als het nu nog enige stevigheid bezit, denk ik van geluk te mogen spreken.
“Wa peinft ge van dat daar?” kolkt het op uit des dronken mans luchtpijp. Hij tracht een wiegende vinger op de stoel te richten.
“Hm…” doe ik ten teken dat ik zijn voorstel in overweging neem. Daarop begint hij zich bij middel van een vervaarlijke slalom een weg te verschaffen naar het bewuste zitmeubel. Maar amper is hij halfweg of ik zie hem tot mijn ontsteltenis over een scheefliggende tegel struikelen en slagzij maken. Alsof hij wil bewijzen toch nog over een reactievermogen te beschikken, klampt hij zich, midden in zijn vertraagde val, vast aan een hoge piëdestal waarop een decimeters hoog Christusbeeld staat te pronken, waaraan weliswaar één uitgestoken hand ontbreekt, maar dat voor de rest nog ongeschonden oogt. Samen met de piëdestal en het bewuste beeld zie ik hem verder kapseizen. Een ogenblik later spat de gipsen Christus in stukken uit elkaar en komt het zieltogende hoofd van de Heer mijn richting uitgerold.
“Daar fijn we fanaf,” luidt het enige commentaar van de onfortuinlijke dronkaard, terwijl hij als een geveld everzwijn over de vloer ligt te rollen. Hij onderneemt een paar verwoede pogingen om recht te staan; een opzet waarin hij niet slaagt aangezien het zwaartepunt van een met een vloeibare stof gevulde bal zich telkens weer verplaatst.
“Wacht!” zeg ik. Ik zie geen andere mogelijkheid dan hem een handje toe te steken. Ik stap met enige eerbied over het gipsen hoofd van de Here Jezus dat mij hulpeloos ligt aan te staren, en loop op het dronken opdondertje toe. Ik plooi mij voorover, neem hem bij de arm en wend al mijn krachten aan om hem overeind te hijsen, maar ook ik faal in mijn opzet. Uiteindelijk ziet hij geen andere mogelijkheid dan op handen en knieën naar de door mij begeerde stoel toe te kruipen, zich op de zitting schroefgewijs overeind te duwen, en plaats te nemen op het desbetreffende meubel. Dit weldoordachte manoeuvre laat mij meteen toe te constateren dat de stoel in staat is het gewicht van een voluptueuze man moeiteloos te torsen.
“Wa finder van?” vraagt hij, terwijl hij zijn handen met ineengestrengelde vingers in zijn schoot legt, alsof hij van plan is zo meteen in een knikkebollende dut te verzinken. Vooraleer te antwoorden, onderwerp ik het dragende gedeelte van de stoel nog even aan een grondige inspectie.
“Wildem eenf brobeere?” vraagt het mannetje in de hoop mij zo over de streep te trekken. Hij krabbelt met enige moeite overeind en biedt mij de vrijgekomen plaats aan. Ik plant mijn achterwerk op de zitting en wiebel een paar keer over en weer om de zwaluwstaartverbindingen aan een test te onderwerpen. ’t Kraakt en piept dat het een lieve lust is, maar het meubel geeft niet de indruk onmiddellijk uiteen te zullen vallen. Goedgekeurd.
“Hoeveel vraagt ge hiervoor?” kijk ik naar hem op.
Na het slaken van een schaamteloze boer, die de hele liquide inhoud van zijn maag hoorbaar door elkaar klutst, pompt het mannetje zijn borstkas vol lucht en zegt, niet gespeend van enige trots om het feit dat hij tot zijn eigen verbazing in het bezit blijkt te zijn van een meubel waaraan enige waarde wordt gehecht: “Tien prang.”
“Tien frank?” meen ik te hebben verstaan. Het lijkt mij, ondanks de licht bouwvallige staat van het meubel, geen overdreven hoog bedrag, maar zeg ik het nu wat te streng of hoort hij stemmen die ik niet hoor? In ieder geval schijnt het ventje van oordeel te zijn dat ik mij opmaak om af te dingen van de prijs en hij besluit de eer aan zichzelf te houden.
“’t If goe!” zegt hij met een gezicht waarover een poging tot misnoegdheid hangt. “Fijf dan, omda ge ni afhoudt!”
Kijk, ik zou hem de tien frank probleemloos hebben gegeven – zoveel heb ik voor mijn vriend nog wel over - maar als hij dan toch zelf de waarde van het meubelstuk lager gaat schatten, dan ga ik hem niet tegenhouden. Dat ziet ge van hier!
Om hem niet de kans te bieden zich te bedenken, pruts ik gauw een groot vijffrankstuk, waarop de beeltenis van onze baardige koning prijkt, los uit de voering van mijn broekzak en probeer het in zijn komvormige handpalm te leggen. Geen sinecure, aangezien zijn hand over en weer blijft deinen. Het is alsof ik op onstuimige zee een ei in de pan moet slaan. Wanneer hij uiteindelijk het muntstuk heeft weten vast te grijpen, wurmt hij het meteen in zijn mond, plant er zijn gehard tandvlees op, en wrikt het uitstekende gedeelte naar omlaag. Hij knikt tevreden wanneer het een echt exemplaar blijkt te zijn.
“Moet ik ‘em mimpakke?” vraagt hij, op de stoel doelend.
“’t Zal zo wel gaan,” zeg ik.
Ik sta op, schuif mijn arm onder de leuning door en til het meubel op. Aan het gewicht te oordelen heeft de houtworm nog geen kans gezien zich in deze stoel te nestelen. Als ik mij maar geen breuk hef!
Nadat ik de weerbarstige deur met het nodige gerammel achter mij heb dichtgetrokken, verlaat ik de Kleine Markt en zet via de Kammenstraat en de Oude Koornmarkt koers naar de Grote Markt. Tegen de tijd dat ik daar aankom, hangt mijn tong op mijn schoenen en maken al mijn spieren (ook die van mijn hart) aanstalten om te bezwijken. Hoewel ik mij daar midden in het gewoel bevind, besluit ik mijzelf een ogenblik rust te gunnen. Ik zet mijn stoel neer op de kasseien, zwier de slippen van mijn mantel met een routineus gebaar hoog op en laat mij met een diepe zucht neervallen op de zitting. “Hèhè!” laat ik mij ontvallen. Ik druk mijn rug diep in de leuning en kruis mijn armen en benen. Zo gezeten bekijk ik het volk dat mij bekijkt en vraag mij af of zij nog nooit iemand op een stoel hebben zien zitten. Waarschijnlijk wel, maar wellicht niet in het midden van de Grote Markt; ik kan het mij niet aantrekken. Zo weten ze straks, als ze thuis zijn, weer eens waarmee ze de stilte moeten verdrijven wanneer ze zich als smakkende zwijnen aan de keukentafel voorovergebogen tegoed zitten te doen aan gaar gestoofde dierlijke resten.
In een poging mij heel even af te zonderen van het gewoel, sluit ik de ogen en laat de drukte langs mij heen waaien, maar al gauw word ik opgeschrikt door een overslaande jongensstem die hopeloos een evenwicht zoekt tussen een kindersopraan en een basbariton.
“Wat is ’t, mijnheer de krotschrijver: zitstaking?” schalt het mij luid in het oor.
Ik open verschrikt de ogen en ontwaar een mannenhoofd in wording: een kop met nog kinderlijke trekken, waarop hier en daar al enkele dun gezaaide plukken haar te ontdekken vallen, en die door ongelijke groei van gelaatsbeenderen aan lichte misvorming onderhevig is. Het is een kop die ik maar al te goed ken. Hij behoort toe aan het crapuul van de wijk, een jongen uit de Krabbenstraat die er voor bekend staat de mensen die hem voor de voeten lopen te tarten en te kwellen met plaagstoten en uitdagend gesar. Men heeft trouwens een bijnaam voor hem bedacht. ‘Jan zonder vrees’ wordt hij genoemd, omdat hij voor niets of niemand ontzag toont. Ik besluit mij niet te laten doen.
“Dingeske, moeit u thuis eens,” zeg ik op gebiedende toon, maar de kwajongen schijnt niet van plan te zijn af te zien van zijn voornemen mij eens flink te kwellen.
“Wat is ’t, bietekwiet?” schalt hij uitdagend luid. “Zijt ge op de sukkel met uw geheugen? ’t Is Constant! Jan zonder vrees voor de vrienden!”
Ik zucht eens diep en verbijt mijn ergernis. Ik besluit het slim te spelen en te zwijgen. Het is altijd beter om niet op zulke uitdagingen in te gaan. Maar helaas, die jongen is als een wolfsklem: eens hij zijn tanden in week vlees heeft gezet, laat hij niet meer los, dat is algemeen geweten.
“Is dat eigenlijk waar wat ze zeggen,” vraagt hij op irritante toon, “dat gij uw kronieken door een ander laat schrijven, terwijl ge zelf met het geld gaat lopen? Gij moet goeie bazen hebben dat die u willen blijven betalen voor werk dat ge niet verricht! En waarom schrijft gij eigenlijk zelf niet? Omdat ge ’t niet kunt, wedden? ’t Zal daarom wel zijn dat ge op stenen gaat zitten kloppen, om uw frustratie kwijt te geraken?”
“Jongen, laat grote mensen eens gerust,” probeer ik mij te verweren. ‘Gaat naar uw moeder, die heeft viskens gebakken.”
“Ons moe kán geen viskens bakken, want die ligt al lang op ’t kerkhof,” antwoordt hij frank. “En ons grootmoe die verkóópt vis, maar alleen verse, gene gebakken!” voegt hij er met een uitdagend lachje aan toe.
“Gaat dan naar uw grootmoeder, hé jongen, en laat mij gerust!” bijt ik hem toe. “Of wilt ge dat ik u stroop gelijk een paling!”
“Och, hoort hem bezig!” roept hij brutaal. “Gefrustreerde zot! Zal ik u eens iets zeggen? Gij zijt misschien een krotschrijver eerste klas, maar IK ga later een echte schrijver worden?”
“Gij?! Daar zal veel volk komen naar kijken,” doe ik spottend.
“Ge moet daar niet mee lachen! Ik weet de titel van mijn eerste boek al: Jan zonder vrees!”
“A la bonheur! Een autobiografie!” roep ik uit. “Goed bedacht, manneke, maar ’t is niet omdat ge goed zijt in het tarten van mensen en het bedenken van voor de hand liggende titels dat ge ook kunt schrijven.”
“O, maar dat kan ik! De meester in ’t school heeft het mij zelf gezegd. Hij zegt dat áls ik ooit een boek schrijf, ze er de volgende eeuwen nog over zullen klappen!”
“Laat mij niet lachen,” doe ik schamper. “Een ventje van niks gelijk gij! Toom u maar wat in, jongen. Bescheidenheid siert de mens. En trouwens: een rechtgeaard zakenman verkoopt zijn waren pas wanneer hij er over beschikt en niet eerder.”
“Ja, zoals een rechtgeaard ambachtsman zich alleen maar laat betalen voor werk dat hij zélf heeft verricht en niet voor wat hij door een ander laat doen!” sneert hij.
Ik veer overeind en hef mijn hand om hem een ferme veeg om de oren te geven, maar in een flits is hij weg. Zijn benen blijken zowaar nog rapper te zijn dan zijn tong. Hij loopt zo snel dat zijn hielen haast inhakken op zijn achterhoofd.
Wanneer de kwelduivel achter ’t stadhuis verdwenen is, slaak ik een diepe zucht die mij van mijn ergernis moet bevrijden, en hef de stoel op die ineens de indruk geeft een kilo of tien lichter te wegen. Wat coleire al niet vermag te doen met de krachten van een mens. In één vloeiende beweging plant ik de stoel ondersteboven op mijn kop en hou de leuning als een lederen borstschild voor mij uit. Turend door de uitsparing tussen leuning en zitting, voel ik mij net een geharnaste ridder die met opengeklapt vizier de vijand tegemoet treedt. Echter, die vijand is met geen ogen meer te bespeuren, en heeft vermoedelijk reeds de veilige muren van het grootouderlijk huis in de Krabbenstraat opgezocht, de lafaard.
Ik zwenk, badend in revancherende gedachten, het portaal van mijn krocht in, en verlies totaal uit het oog dat ik een gevaarte op mijn hoofd draag! Op ’t moment dat ik het laag deurtje onder ’t Spekhuis wil binnengaan, stomp ik de poten van het meubel er bijna af. Het voegsel valt als stofsneeuw van tussen de stenen.
“Amice,” roep ik overlopend van enthousiasme, “nu moet ge eens zien wat ik bij heb!” Ik plof mijn aanwinst neer in het midden van de krocht en blink van trots. Hendrik, die als vanouds krom als een nagel over zijn pupiter gebogen zit, kijkt verbaasd op en gooit een schattende blik op het meubel.
“Wat is dat?” gromt hij.
“Een schaap met vijf poten!” zeg ik terwijl ik mijn ogen wegdraai. Ik vraag mij af of het zijn maagkwaal is die maakt dat hij heden ten dage ook ná de middag wel eens last durft te hebben van een ochtendhumeur. “Dat is een stoel, Hendrik, ziet ge dat niet?”
“Ja, dat zie ik zeker,” zegt hij. “Maar waarvoor moet dat dienen?”
“Om op te zitten, natuurlijk!” Het is soms niet te geloven tot welke kinderlijke conversaties grote mensen in staat zijn, wat doorgaans weinig te maken heeft met domheid, maar eerder met doorgedreven koppigheid of onwil.
“En wie moet daar op zitten?” vraagt hij.
“Gij, amice! Het is de stoel waar ge jaren geleden al om gebedeld hebt. Weet ge dat niet meer? Ge wilde wat comfortabeler zitten bij ’t schrijven. Voilà, hier is hij! Kom, hef uw luie kont van die kruk en probeer hem eens.”
Alsof het tegen zijn goesting is, krabbelt hij recht, met zijn veer nog in de hand, en laat zich met een diepe zucht op het aangeschafte stuk meubilair vallen.
“En?” vraag ik. “Wat vindt ge ervan?”
“Hm… gene krot,” doet hij met bewonderend vooruitgestoken onderlip. “Maar ter ere van welke heilige komt ge daar nu ineens mee aandragen? Had ik iets tegoed van u? Of hebt gij misschien iets goed te maken?”
“Maar nee. Ik was al lang op zoek naar een goede stoel,” lieg ik, “maar ge moet daar juist oplopen. Ik wou u geen ordinair spul cadeau doen. ’t Moest iets voorstellen, verstaat ge? En? Zijt ge content?”
Hij drukt zijn kromme rug tegen de leuning, legt zijn linkerelleboog er bovenop en wiebelt een paar keer over en weer met zijn derrière, om te testen of de zitting hem bevalt. Met de veer in zijn hand, verschaft hij zichzelf op die manier een prachtige pose.
“Wacht nu eens twee seconden!” roep ik uit. “Blijf zo eens zitten!” Ik bekijk hem met een hoofd dat om beurten in alle richtingen schuin valt.
“Wat is dat met u?” vraagt hij. “Hebt gij plotseling last van verlamde nekspieren?”
“Goede vriend,” zeg ik, “ge hebt er weet van dat het stedelijk bestuur mij opgedragen heeft een beeld van u te houwen?”
“Ja,” zegt hij, “en ge weet dat het mij mateloos verblijdt dat mij die eer bij leven wordt gegund, maar waar wilt ge naartoe?”
“Wel,” zeg ik, “wat zoudt gij ervan vinden indien ik u in deze houding zou vereeuwigen, met stoel en al?”
“Zo? Gezeten?”
“Welja, waarom niet? Is een schrijver niet altijd gezeten wanneer hij zich kwijt van zijn moeilijke taak pennenvruchten af te werpen?  Ja toch! Denkt ge niet dat het u, als man die ervan verdacht wordt zijn volk te hebben leren lezen,  alle eer zou aandoen om op deze manier vereeuwigd te worden? Trouwens, zou ik het van uw afgeleefde leden durven vergen heelder dagen rechtop te staan om te poseren? Ik denk dat uw stramme botten beter af zijn gezeten.”
“Ja, dat misschien wel,” zegt hij, “maar gaat mijn beeltenis op die manier wel voldoende grandeur en dramatiek uitstralen?”
“Maar jongen, twijfelt gij daaraan?” roep ik uit. “Amice, doe mij eens een plezier en bekijk uw doorgroefd gelaat eens in de spiegel. Er is geen mens op aarde die een meer schilderachtige kop heeft dan gij, zeker nu ge zo oud zijt en ge een getormenteerde blik in uw ogen draagt die zijn gelijke niet kent. Welk hoofd zou er nog schoner het aardse lijden van de mens kunnen verbeelden dan het uwe? Gegarandeerd geen enkel! En het feit dat ge zult neerzitten zal de indruk van diepgewortelde dramatiek nog versterken.”
Zijn doffe ogen lichten zowaar op bij het aanhoren van zoveel lof. “Denkt ge?” vraagt hij. “Allez, goed dan. Gij zijt tenslotte de meester. Wie ben ik om uw geoefend oog tegen te spreken.”
“Welaan dan. Draai u misschien nog een tikkeltje meer naar links… zo ja. En houd die elleboog stevig op de leuning… en verbeeld met die hand misschien een expressief gebaar, alsof ge iets wilt duidelijk maken… En houd met uw andere hand uw veer in de aanslag alsof ge op het punt staat te gaan schrijven. Ja, zo. Perfect. Onthoud deze pose, Hendrik. Zo en niet anders wil ik u vereeuwigd zien.”
Terwijl hij zich diep peinzend de pose tracht eigen te maken, tekent zich op zijn pantalon, ter hoogte van zijn dijbeen, langzaam een uitdijende inktvlek af…

Geen opmerkingen: