zondag 25 december 2011

Kroniekjaar 1883: deel 1

Het is 13 augustus 1883. Heel Antwerpen loopt zich op te maken voor de inhuldiging van het standbeeld ter ere van Hendrik Conscience. Zelden is het een mens bij leven gegund zulke hulde te zijner ere te mogen bijwonen. Helaas… de penibele gezondheidstoestand van de schrijver dreigt roet in het eten te gooien.

Fier als een aapke uit de zoölogie, dat ze het potske van een piccolo op de kop hebben geduwd, loop ik door de feestelijk aangeklede straten van Tstadt. Ik ben de toestand eens gaan verifiëren teneinde zeker te zijn dat men er alles aan heeft gedaan om het feest luister bij te zetten, en ik kan alleen maar zeggen dat ik heel tevreden ben. ‘t Wordt mijns inziens een feest dat zijn gelijke niet kent! Zelden heb ik zulk een volkstoeloop gezien. Overal waar ge kunt zien, wapperen rood-witte banieren, en wordt er met vaandels en wapenschilden gezwaaid dat het een lieve lust is. Alle mannen van Tstadt die het air dragen een burger te zijn, hebben hun zondagse schoenen met een vettige fluim bespuwd en opgewreven tot ze blonken als spiegels. Op hun hoofden dragen ze gloednieuwe buishoeden die glanzen als het schoonste satijn. Hun jassen en hemden zitten keurig in de plooi, en hun pochetjes, in dezelfde kleur en uitvoering als hun stropdas, zijn met microscopische precisie aangebracht. En met de dames is het niet anders gesteld. Zij hebben allemaal hun weelderigste hoeden van ’t schap gehaald, en pronkerig bovenop hun majestueuze kapsels geplaatst, scheef als een schip dat slagzij maakt. Hun jurken zijn voorzien van de breedste hoepelrokken met kanten boordsels, waarmee ze ruisend langs elkaar heen glijden, en met hun feestelijke parasols vormen ze nagenoeg een afdak boven de straten! En dat is nog het enige niet. Op diverse locaties in de stad staan muziekkorpsen zich met rood aangelopen hoofd warm te blazen om het feest met veel bombarie op te luisteren. En meerdere prominente gasten trachten zich met eindeloos keelgeschraap van overtollige fluimen te ontdoen, om niet gehinderd te worden in de hoogdravende toespraken die ze zullen houden. Ja, zo zijn ze hier in Tstadt: als ze iets te vieren hebben, dan zullen ze het tot in Broekzele geweten hebben!
Terwijl ik links en rechts mensen, die ik van haar noch pluim ken, vriendelijk toeknik, loop ik zigzaggend doorheen het zich verdringende volk. Nu en dan kom ik iemand tegen die weet dat ik het beeld, dat straks zal worden onthuld, gehouwen heb, en die mij met groot enthousiasme wil aanspreken. Maar ik moet mij verontschuldigen, want ik heb geen tijd om mij in vergenoegzaamheid te wentelen. Dat ze mij straks maar aanspreken, als ’t feest aan de gang is. Dan zal ik met plezier hun egards in ontvangst nemen, maar nu moet ik eerst mijn goede vriend Hendrik gaan halen, die op mij wacht in de krochten van ‘t Spekhuis. ’t Is tenslotte om hém dat het hier allemaal te doen is. Ik zal mij eens gaan vergewissen of hij deze keer goed uit zijn paardentram geraakt is en of hij zich, zoals ik hem heb gevraagd, in zijn paasbeste pak heeft gehesen. ’t Zal hem wel moeite hebben gekost, want zijn gezondheid laat hem doorgaans niet meer toe veel beweging uit te voeren. De laatste tijd doet hij niet veel anders meer dan zieltogend op een zekere dood te liggen wachten. Die kwalijke ‘maagt’, weet ge wel. Nee, ik vrees dat zijn houdbaarheidsdatum al met enige maanden overschreden is. Niks aan te doen! Zo gaat dat in ’t leven. Alleen hoop ik dat ze Hierboven de beleefdheid zullen hebben om hem de hulde, die hem in zijn aardse bestaan te beurt valt, nog te gunnen.
Helaas… Op het moment dat ik het portaal onder ’t Spekhuis insla, word ik overvallen door een vreemde onrust. De stilte die om mijn krocht heerst, is drukkend en staat in zo’n schril contrast met het gedruis dat de rest van Tstadt domineert, dat het bijna beangstigend is. ’t Zal toch geen waar zijn, zeker? Zouden ze dat Hierboven nu werkelijk durven te riskeren om hem vandaag de opwaartse tocht te laten maken? Toegegeven: zo’n finale zou wel kunnen tellen als afscheid, maar tegelijk zou de domper op de feestvreugde niet te overzien zijn…
Terwijl ik de deur zachtjes openduw, bibber ik bijna uit mijn vel van de spanning. De scharnieren kraken en kriepen als deze van de toegangspoort tot een luguber slot. Het is alsof iets mij voor zwaar onheil wil waarschuwen. Met een drukkend gevoel in mijn keel ga ik binnen. Mijn hart slaat over van angst wanneer ik Hendrik roerloos op zijn brits zie liggen. Zou het…? Zonder een geluid te maken, schuif ik mijn kruk bij en zet mij naast hem neer. Ik buig mij over hem heen en stel tot mijn opluchting vast dat hij zachtjes ademt. Tegen een tergend traag ritme zie ik zijn borstkas op en neer gaan. Ik leg mijn hand op zijn voorhoofd om zijn temperatuur te voelen. Zijn haar plakt van ’t klamme zweet. Ik neem de kaars van het tabletje en licht zijn gelaat bij. Het valt mij op hoe geelgroen zijn huidskleur is. Het is alsof er gal door zijn aderen stroomt in plaats van bloed.
“Amice!” fluister ik. “Hoort gij mij? Het is tijd om op te staan. ‘t Feest is al bijna aan de gang.”
Hij antwoordt niet en geeft niet eens blijk mij te horen.
“Hendrik?” Ik schud hem zachtjes heen en weer. “Gij gaat nu toch niet onnozel doen? Tstadt loopt vol met burgers die u willen toejuichen, jongen. Gaat gij dat allemaal aan u voorbij laten gaan omdat gij u wat ziekskens voelt? Ge gaat de eersteplansrol in de poppenkast toch niet aan een ander laten? Ge weet toch wie hem dan gaat opeisen: Leopold! Gij wilt hem toch ook dat plezier niet gunnen? Hoort ge mij, Hendrik?”
Helaas, hoezeer ik ook probeer tot mijn goede vriend door te dringen, er volgt geen spoor van een reactie. Ik vrees dat de grote schrijver ergens halverwege tussen leven en dood balanceert.
Terwijl ik hem zit aan te staren - als een moeder haar doodgeboren kind - voel ik mijn oogleden branderig worden, en wordt mijn blik zo wazig dat alle contouren rondom mij vervagen. Tegelijk is de
stilte, die in de krocht heerst, zo diep, dat ik het bloed door mijn slapen hoor pompen. Het klinkt als zachte voetstappen die zich een weg banen door verse sneeuw. In een flits gaat het door mij heen dat Tstadt intussen misschien verlaten is; dat iedereen zich uit de voeten heeft gemaakt, als dieren die het bos uitvluchten wanneer er onheil op til is…
Ik richt mij op en luister aandachtig, maar dan dringt plots een geroezemoes tot mij door; eerst heel ver en zachtjes, maar langzaam aanzwellend. Het is het geluid van opgewonden stemmen dat naderbij komt, wat eerst een gezoem lijkt als van een grote bijenzwerm, maar dat zich langzaam transformeert tot het luidruchtig gesnater van een vijver vol zot geworden ganzen. Er zijn niet een páár mensen op komst, zo te oordelen, maar een hele volkstoeloop! Tstadt komt weer tot leven. Het onheil lijkt bezworen! Er is feest op til! Ik richt mijn ogen hoopvol op Hendrik, maar nog steeds is er geen beweging in mijn vriend waar te nemen. Terwijl het geluid buiten zich in mijn portaal worstelt, blijf ik ingetogen op mijn krukje zitten, bedaard als een pastoor die de biecht afneemt. En dan gebeurt er iets heel vreemds. Heel even hoor ik een stem tot stilte manen en klinkt er wel uit zeven monden tegelijk een duidelijk ‘Shhht’. Als de uitdovende wiek van een petroleumlamp die zonder brandstof is komen te zitten, neemt het geroezemoes af, tot er niets meer blijft dan een oorverdovende stilte. En dan – plots - als een vuurwerk dat wordt afgestoken in de beslotenheid van de hel, barst er een donderend lawaai los. Een hels kabaal boort zich door de massieve muren van het spekhuis heen als een heet mes door boter en teistert mijn oren. Uitzinnig van vreugde lijkt één of andere muziekkapel het nodig te vinden een militaire hulde aan te heffen, PAL voor mijn deur! Ik denk dat ze zinnens zijn hun longen uit hun lijf te blazen. Ik hoor klaroenen, klarinetten, pijpersfluiten, hoorns, maar ook landsknechten en een heuse schelleboom. Maar het meest enerverende geluid is zonder twijfel dat van de bombardon. Bij iedere stoot die opstijgt uit de koperen trechter van dit imposante instrument, valt het voegsel als poedersneeuw van tussen mijn stenen gewelf.
Het ondraaglijke geweld van de muziekkapel is zelfs bij machte bij Hendrik een flauwe reactie te ontlokken. Niet dat hij zijn ogen opent, maar bij middel van een vaag,  bijna onmerkbaar handgebaar geeft hij mij te verstaan dat hij wil dat ik het luidruchtige corps het zwijgen opleg. Ik sta meteen recht en loop door de dwarrelende mist van poedervoegsel heen. De schouderstukken van de chique veston, waarmee ik voor de gelegenheid ben getooid, komen onder het grijze stof te zitten. Hoestend open ik de deur. Het oergeweld, dat mij als een wild beest tegemoet springt, splijt mijn kop haast in twee. Ik pomp mijn longen vol en roep uit volle borst dat het moet gedaan zijn met dat lawaai, maar ik kan mijzelf niet eens horen. En dan, op het moment dat ik mijn keerborstel wil nemen om heel dat zootje mijn portaal uit te vegen, springt er mij iets anders tegemoet: een burgervader die voor de gelegenheid zijn schoonste kostuum uit de mottenbollen heeft gehaald. Het fiere lijf van ‘monsieur Leopold’ zit in een hagelwit hemd gewurmd, waarover hij een crèmekleurig colbertje draagt dat spant als een dwangbuis. Dáárover draagt hij een zwarte slippenjas waarvan de gouden knopen zo fel blinken dat ik er mijn kop lachwekkend en veelvuldig in weerspiegeld zie als in de reflecterende wanden van een spiegelpaleis. De uiteinden van zijn mouwen en zijn kraag zijn afgewerkt met prachtig goudborduursel. Op het linker borststuk van zijn jas zitten drie, ongetwijfeld zéér belangrijke medailles vast gespeld. Rond zijn nek draagt hij, bengelend aan een fel rood lint, het wit/rode kruis van de orde van Christus, en om het geheel compleet te maken, is zijn strenge kop getooid met een op halfzeven staande steek die afgeboord is met witte pluimpjes die dartelen in een warme zomerbries. Ik heb maar één woord voor zijn folkloristische klederdracht: potsierlijk!  
Schijnbaar wil mijnheer de hoogwaardigheidsbekleder mij iets toevertrouwen, want ik zie zijn mond bewegen, maar ik slaag er niet in een geluid van hem op te vangen. Bij middel van een handgebaar aan mijn oor, waarmee ik verregaande doofheid verbeeld, tracht ik hem op dit feilen te wijzen. Daarop neemt hij mij bij de arm, maar juist wanneer hij mij naar binnen wil begeleiden, valt zijn oog op de zieltogende Hendrik achter mij. Meteen verandert zijn houding. Waar hij net nog een manische gloed over zijn kop droeg, verschijnt nu een donkere blik in zijn ogen. En dan laat hij zowaar een wonder geschieden! Als een Afrikaanse tovenaar, die de natuurelementen beheerst, maakt hij een handgebaar (alsof hij in de vlucht een hommel strikt) en legt daarmee in een oogwenk het integrale muziekkorps het zwijgen op. Enkel de bombardonspeler slaagt er niet in om zijn laatste krachtige ademtocht tijdig in te slikken. Een ultieme forse stoot weerklinkt, waarna een oorsuizende stilte intreedt.
“François, ‘dees’ kan niet!” galmt Leopold met veel te luide stem, omdat zijn verdoofde oren hem het inschattingsvermogen ontnemen. “Nous sommes prêts om met de hele ‘paraad’ te trek naar Tschoon Plein om daar ‘emmekens’ zijn beeld te huldigen, et qu’est-ce que je vois? Mijnheerke lig nog in zijne spond! Op dees uur! Nu hoop ik dat gij mij toch niet gaat komen te expliceren dat er zit nen ‘aar’ in de boter?!”
“Mijnheer Leopold,” zeg ik op de toon van een pastoor die komt melden dat de bestelde lading aflaten niet is toegekomen, “kom misschien twee seconden binnen, maar pak uw hoed af, want mijn deurke is maar hoog genoeg voor één ‘verdiep’.”
Als door de hand Gods geslagen, kijkt mijnheer de burgervader mij aan, plukt zijn steek van zijn hoofd, en propt hem onder zijn bezwete oksel. Even nog legt hij zijn haar in een extra golf en schuift dan zijn lange lijf voorwaarts binnen. Ik sluit onmiddellijk de deur achter hem teneinde het blaaskorps niet de gelegenheid te geven hem voltallig te volgen. Zij mogen in mijn portaal blijven staan bij die andere hoop interessantdoeners die zijn meegekomen om in de schone stoet in de kijker te lopen. Wanneer ik mij omdraai, zie ik dat Leopold reeds als een stijve rietstengel, die geknakt is onder een stormwind, over de zieltogende Hendrik geplooid staat.
“Alors, dingeske,” bast hij, “wat is dat met u? Wij hebben ons gewrong in de onmogelijkste courbes… qu’est-ce que je dis? In ‘oeken’ van negentig graden!- om u ne feest te bied waarover ze binnen tweehonderd jaar nóg zullen spreek. Et wat doet gij? Gij gaat hier in uw lit liggen stink! Gij gaat mij daar op Tschoon Plein toch niet voor Snottepiet laten staan, ‘oop ik?!”
“Doe geen moeite, baas, hij hoort u toch niet,” zeg ik stilletjes. Daarop kijkt mijnheer de burgervader mij  met getorste nek aan.
“’oe wilt ge zeg?” vraagt hij. “Hij is toch ni…”
“Nog niet,” fluister ik, “maar ik vrees da’t niet lang meer zal duren. Hoop en al nog een paar weken, afhankelijk van zijn koppigheid.”
“Gij méént!” doet Leopold. “Parbleu!” Daarop richt hij zijn blik weer op Hendrik en denkt zichtbaar na, wat – naar ik vermoed - niet van zijn gewoonte is. “Zouden we hem toch niet en quelque sorte kunnen meepak?” vraagt hij met lichtjes gedempte stem.
Ik bekijk hem vol ongeloof. “Jazeker,” zeg ik. “Als ge hem op een karreke legt en hem met man en macht de trappen van de Repenstraat ophijst, kunt ge hem voor dood afkappen, vlak voor zijn standbeeld! Maar ik zou dat niet doen, als ik u was. Dat gaat u stemmen kosten bij de volgende verkiezing.”
“Tu penses?” doet hij nadenkend met een gekrulde wijsvinger om zijn mond. Daarop slaakt hij zo’n diepe zucht dat het stof van mijn schouderstukken opdwarrelt. “Allez, hier staan we nu schoon met onze toeters en onze bellen et avec les doigts dans le nez!” foetert hij. “En dan te weet dat heel dat spel hier stukken van mensen heeft gekost. Zouden we hem toch niet en quelque sorte wat kunnen oplap? Er woont hier achter den ‘oek toch een vétérinaire! Zou die ni ne paardenmiddel in zijnen derrière kunne spuit?”
Kijk, ’t is niet dat ik per se wil gezegd hebben dat Leopold een slechte inborst heeft, maar als er iémand het bloed in mijn aderen kan doen kolken, dan is hij het wel. Nog één woord van hem en ik bega een ongeluk, denk ik bij mijzelf! Maar kijk, het is alsof hij het onweer voelt naderen, want juist wanneer ik mij opmaak om een resem volzinnen te produceren, waar hij gegarandeerd van achterover zou slaan, weet hij het minuscule greintje gezond verstand, dat in hem huist, aan te spreken.
“Of weet gij wat? Laat maar,” zegt hij, “we zul het wel stel zónder ‘em! Met ne lijk dat ‘alfdood’ is, zijn we toch niks.” Meteen na die woorden haast hij zich in twee grote passen tot bij de deur, maar nadat hij deze heeft geopend, draait hij zich bruusk om en vraagt: “Maar GIJ, gij kom toch? Als ‘ouwer van de statue, gij zijt toch ook ne klein beetch important.”
“Luistert eens, mijnheer den burgervader, “zeg ik met nauwelijks verholen ingehouden woede, “ziet gij mij nu echt in staat om mijn dierbare vriend hier zomaar achter te laten terwijl hij in nood verkeert, en dat enkel en alleen om mijzelf wat in ’t zonnetje te laten zetten! Nee, merci. Gaat gij maar schoon feesten met uw koperen gevolg en heel de cirque die bij u wilt horen, en neemt gij de egards maar in ontvangst. Gij zijt daar goed in. Ik weet waar mijn plaats is, en dat is hier, bij mijn vriend! Salut!”
Zijn mond staat nu zo ver open dat men er gemakkelijk twee staatsiekoetsen boveneen in zou kunnen parkeren. Het duurt haast een halve eeuw vooraleer hij genoeg adem heeft kunnen happen om een woord uit te brengen. Even denk ik dat ik de volle laag zal krijgen, maar niks is minder waar.
“Alors, comme tu veux!” zucht hij, waarna hij zijn steek op zijn hoofd ploft en mijn portaal in schiet. Terwijl het verbaasde koperen ensemble als een nest uiteen gestampte mieren door elkaar begint te wriemelen, om in allerijl hun slagorde terug te vinden, zet Leopold als een hazenwind koers naar Tschoon Plein. Met een luide klop sla ik de deur achter hem dicht en neem terug plaats naast mijn vriend, die terstond zijn slappe hand op de mijne legt. Ik meen hieruit te begrijpen dat hij mij dankbaar is.

Geen opmerkingen: