maandag 19 december 2011

Kroniekjaar 1882

De gezondheidstoestand van Hendrik Conscience wordt met de dag zorgwekkender. Stilaan wordt het voor iedereen duidelijk dat ‘de man die zijn volk leerde lezen’ geen jaren meer te leven heeft. Frans Joris, voorheen Gust Wappers, werkt naarstig aan een standbeeld dat men nog voor de dood van de schrijver voor hem wil oprichten. De chroniqueur/beeldhouwer voelt dat elke minuut telt.
Het Jezuïetenplein, waar het standbeeld zal staan, is ondertussen omgedoopt tot Conscienceplein, maar daar blijkt niet iedereen in de stad even gelukkig mee te zijn…

Ik loop zo gehaast de trappen van de Repenstraat af dat mijn benen haast in een knoop slaan. ’t Is met een hoop armgezwaai dat ik mij ternauwernood weet recht te houden. Een kreupel oud menske, dat net het portaal onder ’t Spekhuis komt uit gesukkeld, krijgt bijna een veeg tegen haar oor door mijn geklapwiek.
“Héla! Kunt gij niet zien waar ge loopt!” krijt ze met schelle stem. “De jeugd van tegenwoordig, hé!” Ze heft haar wandelstok hoog boven het hoofd en doet alsof ze mij een rammeling dreigt te geven.
Met klakkende tong, vanwege die droge hostie die ik maar niet van mijn verhemelte krijg, prevel ik gauw iets dat op een verontschuldiging moet lijken, en duikel mijn portaal in. Voor ik de deur open, gooi ik tersluiks een blik door het raam. Ik zie al meteen dat Hendrik nog altijd zieltogend op zijn bed ligt. ’t Gaat niet goed met hem. ’t Is om die reden dat ik mij de laatste tijd naar de mis begeef, om aan zijn verzoek te voldoen een hostie voor hem af te bedelen en desgevallend een aflaat of twee. Hoewel ik door mijn status als chroniqueur enigszins vertrouwd ben met de geplogenheden van de hemel, en ik bijgevolg weet dat al die aardse gebeden nergens toe dienen en er Hierboven eens goed mee gelachen wordt, wil ik hem dat plezier gunnen. Helaas zie ik mij dan telkens verplicht om zelf ook een hostie tot mij nemen, omdat de pastoor er mij anders geen wil meegeven. En laat ik nu juist een afkeer hebben van brood dat maar half gebakken is en geen gist bevat! Voer voor de zwijnen is het! Maar goed, voor een mens die zijn einde voelt naderen, moogt ge al eens een effort doen.
Ik zwaai de deur open en gooi mijn lijf binnen. “Hewel, luilak, ligt gij nu nog altijd te stinken in uw boerentram?” probeer ik luchtig te doen.
Als antwoord krijg ik een soort van gesmoord gekreun te horen. Met een fikse inspanning weet hij zich om te draaien en mij met uitgebluste ogen aan te kijken. “Zijt gij nu al terug van de kerk?” vraagt hij met een schor keelgeluid.
“Wat dacht ge,” zeg ik, “dat ik de matinee ook ging uitzitten? Ik heb hier nog genoeg omhanden om mijn tijd niet te zitten verprutsen tijdens de brevieren. Kom, klauter uit uw bed en hijs u in uw zondags kostuum, zodat ik aan mijn dagelijks werk kan beginnen. Mijn vingers jeuken.”
“Kunnen we eens niet een dag overslaan?” vraagt hij, terwijl hij zijn deken demonstratief over zich heen trekt tot een stuk onder zijn lange baard. “Ik ben te moe om te ademen.”
“Luister, wilt gij riskeren dat gij de geest geeft vóór mijn kunstwerk af is? Mij goed, maar weet dat ik zonder model niet kan voort werken. Als ge wilt dat er op uw plein een schoon beeld van u verrijst, dan zult ge nog een paar maanden op uw tanden moeten bijten.” Ik doe mij harder voor dan ik ben, omdat ik weet dat ik hem anders niet gemotiveerd krijg, maar diep vanbinnen wringt het medelijden. Gelukkig weet ik uit ondervinding dat, eens hij gezeten is, het allemaal nog wel meevalt. Tenslotte moet hij niets anders doen dan stilzitten, en hij kán schoon stilzitten als ’t moet. ’t Is een geboren poseur, maar dan niet in de denigrerende betekenis van het woord!  
“Hebt ge een hostie voor mij meegebracht?” vraagt hij, terwijl hij zich met enige moeite overeind zet op de rand van zijn brits. Zijn haar piekt alle kanten uit.
“Uiteraard!” zeg ik. Ik tast in mijn zakken, maar het enige wat ik daar aantref is een groot gat waar een hele zak hosties moeiteloos doorheen valt. “Dedju, ik vrees dat ik ze onderweg ben kwijtgeraakt,” mompel ik. Zijn oren blijken nog goed te werken.
“Gij meent dat of wat?!” roept hij uit. “Hoe is dat nu mogelijk! Nu laat ik u daar speciaal voor naar de mis gaan!”
“Ja, zeg! Ik doe dat toch niet expres!” verdedig ik mij. “Hier zie, moet ge de mijne hebben?” Ik tracht het stuk doorweekt vloeipapier los te krabben van mijn verhemelte.
“Zijt gij op uw kop gevallen?! Houdt uw viezigheid bij,” zegt hij. “Trouwens, daar zal de heiligheid al lang zijn afgezabberd!”
Mokkend en stijf als een kapstok begint hij, zittend op de rand van zijn brits, zijn broek aan te trekken. In afwachting van zijn aantreden zet ik mij alvast klaar op mijn krukje en concentreer mij op mijn steen, die al redelijk op ‘den Grooten Schrijver’ begint te lijken. Tien minuten later komt hij eindelijk schuifelend op zijn chique stoel toe gestapt en laat zich uitgeput neerzijgen, alsof hij juist een dag en een nacht in de dokken heeft gewerkt.
“Hoelang denkt ge nog te moeten beitelen aan dat beeld?” vraagt hij, terwijl hij zijn haar in de plooi legt. “’t Begint mij eerlijk gezegd de keel uit te hangen om hier elke dag zo onbeweeglijk te moeten zitten. Straks zijn mijn gewrichten zodanig aan elkaar vastgegroeid dat ge geen beeld meer moét maken, dan kunt ge mij lijfelijk op uw sokkel zetten.”
Ik tracht zijn gezemel te negeren en fixeer mij op zijn tronie, die alweer weinig vrolijk staat.
“Kunt ge nu toch niet een klein beetje minder neerslachtig kijken?” vraag ik. “Of wilt ge dat het nageslacht u herinnert als een triestige plant? Ge trekt een smoel alsof ge juist een kilo van de zuurste morellen achter uw huig hebt gestoken. Lach eens een keer naar ’t vogelke!”
“Zoudt gij lachen als ge wist dat ge al lang de schoonste jaren van uw leven hadt versleten en u alleen nog een aanloop naar de dood wacht?” vraagt hij.
“Ik zou daar zo geen drama van maken,” antwoord ik zonder nadenken.
“Ja, gij hebt natuurlijk gemakkelijk praten, gij” fulmineert hij. “Gij hebt altijd uitzicht op een schoon vers leven als ’t vorige uitgeperst is als een citroen, maar ge moet u eens trachten in te beelden hoe het voelt als sterfelijke mens wanneer ge die magere met zijn zeis al in de hoek ziet staan gluren, terwijl hij zich verkneukelend in de uitgemergelde handen wrijft. Ik garandeer u dat ge dan niet veel zin meer hebt om de circusclown uit te hangen.”
“Dat kan goed zijn,” zeg ik, “maar denkt gij nu echt dat het geen nadelen heeft om onsterfelijk te zijn. Hoe langer het duurt, hoe meer ik er van overtuigd ben dat het zalig moet zijn om op zeker moment te weten dat de cirkel rond is en ge in alle rust uw einde tegemoet kunt zien. Mijn trein blijft maar eindeloos rondjes draaien.”
“Ah! In alle rust. Daar zegt ge zoiets. Welke rust kan ik hier vinden? De helft van de tijd zit ik uw kronieken neer te pennen, en de andere helft vliegen de steenspaanders mij om de oren. Als gij dat rust noemt…”
“’t Is al goed, zagevent,” zucht ik. “Weet ge wat. Láát het nageslacht dan denken dat ge een zuurpruim waart. Ze zullen nog gelijk hebben ook. Mij kan het niet schelen.”
Ik plant de punt van mijn beitel naast zijn neus om zijn vleugel nog wat bij te kappen, maar wanneer ik ter vergelijking terug opkijk naar het levende exemplaar, zie ik tot mijn ontsteltenis dat zijn neus plots alle kanten opgaat, van links naar rechts en van onder naar boven.
“Niet voor ’t één of “t ander,” zeg ik, “maar zoudt gij dat orgaan, dat daar in ’t midden van uw gezicht prijkt, misschien eens twee minuten stil kunnen houden? Hoe wilt gij dat ik daar de juiste vorm aan geef als dat spel over en weer zit te wippen als een vogelke op een tak?”
“En kunt gij nu geen twee seconden wachten?” vraagt hij, terwijl ik aan de nasale klank in zijn stem kan horen dat hij een niesbui onderdrukt. “Mijn jeus neukt!”
Ik hou mijn hamer in en wacht geduldig, maar ik denk dat zijn nies ergens blijft haperen ter hoogte van zijn poliepen. Het duurt. En hoe langer het duurt, hoe meer hij met heel zijn lijf ongecontroleerde bewegingen begint uit te voeren. Uiteindelijk weet het snot zich, na een eindeloos langgerekte ‘àààààààààà’, uit zijn beklemmende neusholte te bevrijden, en vliegen de spetters mij om de oren. Wanneer het noodweer voorbij is en hij eindelijk weer stil zit, plaats ik mijn beitel opnieuw naast zijn neus en hef mijn moker hoog. Maar ’t is alsof de duivel ermee gemoeid is. Nog voor ik één klop heb kunnen geven, word ik opnieuw uit mijn concentratie gerukt door een stuk of wat mannenstemmen die door de dikke voordeur tot mij doordringen en langzaam aanzwellen. Even laat ik begaan, in de veronderstelling verkerende dat het wat luidruchtige passanten betreft die zo dadelijk weer weg zullen zijn, maar wanneer volle drie minuten later blijkt dat het ongewenste gezelschap mijn portaal heeft uitgekozen om zich eens flink verbaal te buiten te gaan, is mijn geduld op. Begeleid door een kletterende vloek sta ik op, gooi mijn beitel klingelend op de grond en stap met mijn hamer kloppensgereed op de deur toe. Wanneer ik deze wild openzwaai ontwaar ik een vijftal sjofele manspersonen die stuk voor stuk gehuld zijn in een kostuum dat in de bak naast die met de zondagse kleren heeft gelegen. Meteen nadat ze oog in oog met mij komen te staan, houden ze alle vijf hun klep en staren mij aan met een mengeling van angst en weinig imponerende dapperheid.
“Hewel?” bijt ik hen toe. “Wat is dat hier allemaal? Kunt gij niet op een ander van uw oren gaan maken? Een kudde viswijven heeft er niks aan!”
Overdonderd door mijn uitval zetten ze gezamenlijk een stapje achteruit. Toch durft er nog één zijn mond te roeren, al heeft die voor alle zekerheid toch maar ergens opzij van de groep plaatsgenomen. Zo’n zwaai met een hamer kan hard aankomen, weet hij.
“Hier, sè, dat is ‘hem’!” roept hij uit.
Een andere veilig geplaatste neemt over: “Awel, schoëne meniër, wa zedde gaai allemol van plan? Schoën van a, hé! Wette wa gaai zè? Nen echte ‘paravent’, dát zedde gaai!”
De snerpende stem van de man laat een gemene galm na, maar ik moet toegeven dat ik zijn betoog niet goed kan volgen.
“Hoe bedoelt ge?” vraag ik.
“Ge zou verleigen moeten zaain,” gaat hij verder, “oew aaigen volk zoe in de steik loaten, ’t is farm!”
Nu mag het gezegd zijn dat ik mij niet gauw uit het lood laat slaan door verbaal geweld, zeker niet wanneer dit afkomstig is van gepeupel dat zich ook eens een air wil aanmeten, maar deze keer sta ik toch met mijn mond vol tanden. Ik heb werkelijk geen idéé waar de man het over heeft en wat het is dat hij mij verwijt.
“Neem mij niet kwalijk, beste vriend,” werp ik op, “maar voor ge mij onder uw hielen vermorzelt… zeg mij eens eerst met wie ik te maken heb en van welke zonden ge mij verdenkt, want ik heb werkelijk geen gedácht!”
“Dat zallek oe is direct zegge, sè!” piept er ene die nog niet aan ’t woord is geweest en die een opvallend dik glas in een monocle draagt. Ik moet toegeven dat hij lef heeft, want hij treedt naar voor met de air van een voordrachtkunstenaar die van plan is alle concurrentie op een hoopje te zeveren, terwijl hij zo klein van gestalte is dat ik moeiteloos de luizen tussen zijn vettige striemen haar kan zien schaatsen. Wel houdt hij voor alle zekerheid één oog op mijn moker gericht.
“Waai zèn een petit comitei van d’aander paroche,” zegt hij met ongeloofwaardige plechtstatigheid, “en...”
“Hola, wacht een secondje!” hou ik hem tegen. “Ik weet niet of ge er u van bewust zijt, maar hier in Tstadt zijn er minstens dertien parochies in een dozijn. Dus zoudt ge zo goed willen zijn te situeren waar uw kerkgemeente zich preciés bevindt?”
“Gingder!” zegt hij fier, nadat hij eerst met schattende blik zijn exacte positie heeft geverifieerd. Ik steek mijn kop buiten, kijk in welke richting zijn eeltige vinger wijst en denk even na… bezuidens ons…
“Bedoelt gij de parochie van miserie?” vraag ik.
“Pardon, ’t Singt-Andries, meniër!” antwoordt hij met ongepaste trots.
“Bon, de Luizenmarkt dus. En leg mij nu eens uit wat gij meent mij te moeten verwijten, want er moet toch een duidelijke reden zijn voor het feit dat gij uw emmers kak over mij komt uitkappen.”
Het mannetje met de monocle schuift nog wat dichter naar mij toe, tot onze buiken elkaar raken, en richt zijn blik omhoog. Ik denk dat hij zinnens is de haren in mijn neus te tellen.
“Leustert,” ademt hij mij onwelvoeglijk in ‘t gezicht, “gaai gebaart nà wel van kroemmen haas, mor ’t is gewoën ni schoën van a dat g’oew aaigen volk leut vallen gelak nen bakstiën. Gaai moet nogal een lap spek rongd oewe nek hemmen hangen. ’t Is gelak de Jos hier zei: nen echte parvanent zedde gaai, ik kan het ni beiter zeggen.”
Ik denk dat zij bedoelen dat ik een parvenu ben, maar dat ze er niet in geslaagd zijn het woord correct van buiten te leren. Hoe dan ook: ondertussen neemt alweer een andere kwibus het woord, eentje die een halve meter boven de andere vier uittorent en een opvallend magere kop op zijn lijf torst, waar de jukbeenderen fel uitsteken. Zoals het een domme kloot met een overgroeid lijf betaamt, heeft hij helemaal achteraan postgevat, maar dat weerhoudt hem er niet van eveneens wat vocaal gewicht in de schaal te werpen.
“’t Is just wat ‘hem’ zei, zulle!” roept hij met bezwerend opgestoken vinger.
Ik bekijk hem lankmoedig. “Is ’t waar, jongen?” zeg ik.
“Ja,” knikt hij met grote stelligheid. “Mor ik zal oe ién dingk zegge: as ge hoëg vleegt met oewe luchtbal, kunde deep stoiken! Zegt da kikket gezeid heb!”
Hij mag er dan wel de domste van allemaal uitzien; aan zijn bewering valt niet te tornen. Maar daarmee weet ik nog steeds niet wat het is dat mij verweten wordt.
“Luister,” zeg ik, “ik neem aan dat gij alle vijf eerbare mannen zijt - wie ben ik om daaraan te twijfelen - maar ik zou nu toch wel eens graag willen vernemen door welke mijner daden uw wrevel wordt gevoed. Kan één van u mij nu eens duidelijk trachten te expliceren wat het precies is dat gij mij verwijt?”
“’k Zal ’t oe zegge,” neemt de monocle het weer van de lange over. “Gaai zetter iëne van ongs, wa wilt bedoide da…”
Ik luister aandachtig toe, maar juist wanneer ik op het punt sta te vernemen wat mij ten laste wordt gelegd, port de vijfde van de hoop, de enige die nog geen klank heeft uitgestoten, de man met de monocle in de zij en zegt: “Jef, dat is ‘hem’ ni, zenne! Gingder zit ‘hem’!” Hij richt een afzichtelijk misvormde vinger, waarvan het voorste kootje ontbreekt, op mijn interieur. Ik draai mij verbaasd om naar Hendrik die nog steeds onbeweeglijk op zijn stoel zit, en merk daardoor niet dat ‘de monocle’ van de gelegenheid gebruik maakt zichzelf binnen te laten. Voor ik het goed en wel besef, heeft hij zich, met het hoofd fier in de nek, voor mijn standbeeld geposteerd en begint daartegen te fulmineren. Ik denk dat hij zich beter een volwaardige binocle aanschaft.
“Hier zitte gaai!” keft hij als een hese hond. “Parvanent da' ge zè! Ge zou moete verleigen zaain!”
“Jef!” springt die met de misvormde vinger hem tegemoet. Hij neemt zijn kompaan bij de schouders en draait hem naar Hendrik toe. “Dat is hem oek ni! Hier zittem!”
De man met de monocle kijkt een paar keer verward over en weer van het model naar het afbeeldsel, en begint vervolgens tegen Hendrik zijn gal te spuwen. Deze keer krijgt mijn dierbare vriend het verwijt te horen 'één van hen' te zijn, en een ‘parvanent’ en weet ik wat nog allemaal. Te oordelen aan de diepe frons in zijn voorhoofd geraakt hij echter evenmin wijs uit de woordenvloed die hem in de strot wordt gesplitst. Zelf tracht ik ondertussen te verhinderen dat de drie andere ingezetenen van de armste parochie van Tstadt mijn krocht betreden, maar ongewenst volk, dat is als ratten: dat laat zich niet tegenhouden. Hoezeer ik ook mijn best doe om in hun weg te blijven staan… als een school gladde palingen glijden ze langs mij heen. Alleen de langste lomperik van de hoop ziet zijn vrije doorgang gestuit, hoewel niet door mij. Op het moment dat hij mij met zijn flamingostengels wil voorbij waden, botst hij namelijk zodanig hard met zijn lompe kop tegen de dwarse deurstijl dat het hout er van kraakt, als het zijn schedel al niet is.  
“Nondemiljaarde!!!” roept hij mij luid in het oor, terwijl hij zich dubbel plooit van de pijn.
Ik maak van de gelegenheid gebruik om hem een forse duw te geven, waardoor hij achterwaarts terug mijn portaal invliegt. Zo slaag ik er toch in ten minste één van hen buiten te houden.
De andere vier ontsteken ondertussen in een onverstaanbare kakofonie van verwijten. Ik besluit hen even te laten doen omdat ik niet op twee plaatsen tegelijkertijd kan zijn, maar wanneer ik aan het gezicht van Hendrik kan zien dat hij niet alleen het noorden maar zowat alle windrichtingen tegelijk begint kwijt te geraken, besluit ik dat het genoeg is geweest. Niet dat ik het simpele volk zijn amusement niet gun, maar niets belet hen om in de zoölogie de aap gaan uit te hangen. In drie forse stappen ben ik bij hen en wring mij tussen hen en Hendrik in.
“En nu is het genoeg!” brul ik zo luid dat mijn huig wappert als een vlag in een fikse stormwind. Mijn uithaal heeft succes. Van het ene moment op het andere daalt er een doodse stilte over het korps misnoegden neer. Alle vier de ingezetenen van de parochie van miserie bekijken mij met de stomste uitdrukking die zij machtig zijn. De langste van het quintet maakt echter ondertussen van mijn afwezigheid bij de deur gebruik om zijn lange lijf omzichtig binnen te schuiven. Met zijn handen zedig voor zijn kruis gevouwen, de voeten vlak naast elkaar en de afhangende schouders lichtjes naar elkaar toe geplooid, sluit hij zich bij de anderen aan. Ik kijk hen één na één diep in de ogen.
“Luister,” zeg ik, nu ik hun aandacht heb. Ik besluit mijn woorden wat te wikken en te wegen; tenslotte staat de trots van de toch al zo wreed misdeelde parochie op het spel, “ik meen te begrijpen dat gij alle vijf kwaad zijt, en ik twijfel er niet aan dat uw wrevel is ingegeven door waarachtige verontwaardiging, edoch… het jammerlijke feit wil dat wij nog steeds geen gedacht hebben van wat aan de oorzaak ligt van die verontwaardiging. En daarom zou ik u finaal nog één keer willen verzoeken ons klaar en duidelijk te zeggen wat er op uw lever ligt… Iemand?”
Heel even heerst er een drukkende stilte, maar dan, alsof het afgesproken is, gaan vier verontwaardigde vingers simultaan de hoogte in en zuigen acht doorrookte longen zich vol met lucht, duidelijk om een nieuwe tirade af te steken. Maar net op dat ogenblik neemt de lange, die zich ondertussen van de anderen heeft afgewend, plots het woord. Terwijl hij enigszins wezenloos naar mijn creatie staat te staren, zegt hij luid en gemeend:  “’t Is pertang een schoën stambeld!”
Kijk, ik ben ook maar een mens, zij het een bovennatuurlijke, en ook al ziet mijn opponent er, door zijn lange schrale lijf, de domste uit van allemaal, toch doet het mij iets dat hij zo openlijk voor zijn mening uitkomt, temeer omdat deze wonderwel aansluit bij de mijne… Een ogenblik overvalt mij zelfs de lust om de man aan mijn hart te drukken, maar die lust wordt mij gelukkig tijdig ontnomen wanneer hij gezwind een dikke luis uit zijn hoofdvacht plukt en deze onvervaard tussen zijn tanden kraakt en de spijs smakkend opslorpt. Een mens heeft nu eenmaal af en toe behoefte aan proteïne.
Terwijl ik mijn walging tracht te onderdrukken, probeert Hendrik een bemiddelingspoging te ondernemen. “Vrienden, zeg nu eens wat het probleem is,” zegt hij eenvoudigweg.
Daarop draait het ventje met het uilenoog zich naar hem toe en zegt: “Awel, meniër, ‘k zal het oe zegge. Waai, het petit comitei van ‘t Singt-Andries, waai vingden het ni schoën dat gaai oe stambeld ni baai ongs wilt zette. Verget meniër misschien dattem ba ongs in de paroche gebouren is? Gaai zetter iëne van ongs, manneke, en dus moet da beld ba ongs op ‘t plaain komen te staan en nieverans anders!”
Dat is nu eens duidelijke taal, zie! Nu weten we eindelijk waar het schort: de trots van de Luizenmarkt speelt zowaar op!
“Maar jongen,” zeg ik sussend, terwijl ik mijn hand op het opdondertje zijn schouder leg, “had dat dan toch eerder gezegd.” Hij kijkt mij vol verwachting aan, maar ik zie mij verplicht hem dadelijk teleur te stellen. “Luister,” zeg ik, “het is niet dat ik geen begrip kan opbrengen voor uw grieven, maar ik vrees dat ge aan het verkeerde adres zijt om ze wereldkundig te maken. ’t Is namelijk op Tschoon Verdiep dat ge moet zijn. Dáár en nergens anders hebben ze beslist waar het beeld zal komen. Wij hebben ons in die kwestie niet te moeien. Dus… als ge zo vriendelijk zou willen zijn uw emmers stront daar te gaan uit kappen, dan kunnen wij rustig verder werken.”
Ik spreid mijn armen en drijf het verbouwereerde vijftal als een kudde schapen naar buiten. Net voor ik hen de deur op de hielen keil, hoor ik nog wel een aarzelende “jommer” opstijgen, maar het zal mij worst wezen welk bezwaar het gespuis nog aan te voeren heeft. Het werk wacht.

Terwijl ik mijn beitel opraap en plaatsneem op mijn kruk, hoor ik hoe hun trappelende stappen zich verwijderen. Ik slaak een zucht van opluchting en wacht tot Hendrik weer de vereiste pose heeft aangenomen. Maar dan, juist op het moment dat ik met volle kracht mijn hamer naar voren zwaai om die vervelende spaander naast zijn neus nu eens eindelijk weg te hakken, wordt er met zo’n stevige vuist op de deur gebonsd, dat het mijn duim is die de slag van mijn hamer opvangt.
“Auw!” roep ik luid. In een impuls steek ik mijn duim - die pulseert als een hartspier - in mijn mond, en loop met grote passen naar de deur. In de overtuiging verkerende dat het luizengespuis op zijn stappen is teruggekeerd, bereid ik mij voor op een vlammende woordenwisseling, maar groot is mijn verbazing wanneer ik oog in oog kom te staan met een heer van standing wiens gezicht mij bekend voorkomt, maar dat ik in alle opwinding niet meteen weet thuis te brengen. Het betreft een kop met oplichtende lichtgrijze ogen, zijdelings achteruitgekamd golvend haar, een dopneus die als speen zou kunnen dienen en wijd uitstaande bakkebaarden. Nog voor ik tijd heb om mijn hersenen aan het denken te zetten, doet de man een stap voorwaarts en vraagt mij onbeschroomd en in ’t Frans of hij even binnen mag komen. Ik haal mijn duim uit mijn mond en haal diep adem om hem in het gezicht te spuwen dat ik geen tijd heb om mij met triviale dingen bezig te houden, maar dan schiet het mij gelukkig tijdig te binnen wie deze man is. ’t Is verdomme ‘de grote baas’! ‘t Is Leopold, de huidige burgemeester van Tstadt!
“Ochot, mijnheer Leopold,” stamel ik onbeholpen. “Neem mij niet kwalijk dat ik u niet dadelijk had herkend. Ik zat met mijn gedachten elders. Treed binnen in mijn nederige krocht, maar buk u voor de veiligheid, want het is een laag deurke en er heeft er daarjuist al ene mogen kennis maken met de deurstijl.”
Ik doe een stap opzij en verschaf hem vrije doorgang. Beducht voor het deurkader schuift hij zijn ranke lijf haast horizontaal binnen. Pas halverwege mijn krocht durft hij het te wagen zich weer helemaal op te richten. Meteen neemt hij dan ook zijn typerende kaarsrechte-rug-houding aan, en strengelt zijn handen in elkaar op zijn achterwerk.
“Bonjour Henri!” knikt hij Hendrik gemaakt vriendelijk toe.
“Dag mijnheer den burgervader,” mompelt Hendrik opzettelijk in ‘t Vlaams met een Antwerpse tongval.
“Aan wat danken wij de eer en het genoegen dat u zich tot de laagste regionen van ’t Spekhuis verlaagt?” vraag ik. Het klinkt botter dan ik bedoelde, maar dat is mooi meegenomen.
De burgervader lijkt niet zinnens mij van antwoord te dienen. Zonder mij een blik waardig te gunnen, loopt hij mij voorbij, stapt op mijn standbeeld in wording toe en gaat als een echte kunstkenner met scheefgehouden hoofd de stand van zaken inschatten, terwijl zijn vingers aan zijn ineengestrengelde handen achter hem zwabberen als zotgeworden sausissen. Met zijn spaarzame mond brengt hij een begeleidend ondefinieerbaar ‘POM-POM-POM-deuntje’ ten gehore, waarbij zijn wangen telkens opblazen als de keel van een kwakende kikker. Ik laat hem even zijn gang gaan, want ik weet als geen ander dat ‘mijnheer Leopold’ er niet mee gediend is gestoord te worden in zijn interessantdoenerij.
Pas nadat hij elk detail van het beeld in zich heeft opgenomen, draait hij zich naar mij toe en zegt: “Ik ben gekomen pour vérifier hoe ‘et met uw werkzaamheden is gesteld.”
“Ah… zoals ge kunt zien…” begin ik, maar hij geeft mij niet de kans om mijn zin af te maken.
“Denkt gij klaar te zullen koom met uw beeld alvorens le grand écrivain hier euh…?” Hij maakt met zijn vinger een glijbeweging onder zijn kin. “Het is maar dat ik zinnens ben te verwezenlijken des grandes choses tijdens mijn ‘ambtsperiood’. Het zou fantastique zijn, moesten we in het bijzijn van Henri zelve nog grootse stoeten en festivités kunnen organiseren. Dat zou mij bij de volgende ‘kiezing’ nen ‘oop stemmen kunnen opleveren!”
Dat laatste mogen we interpreteren als een innerlijke bedenking die hem ontsnapt. Er kruipt een koude rilling over mijn rug. Dit is Leopold ten voeten uit: alleen maar begaan met zichzelf. De gezondheidstoestand van Hendrik zal hem knudde wezen.
“Enfin, ‘oe lang denkt gij nog werk te heb?” draait hij zich naar mij.
Ik slik mijn ergernis weg en zeg zo bedaard mogelijk: “Dat kan ik helaas moeilijk inschatten, mijnheer den burgervader, dat hangt namelijk van verschillende factoren af, zoals daar zijn: hoe stil Hendrik kan blijven zitten; hoe dikwijls ik gestoord word tijdens mijn werk…”
Hij trekt zijn wenkbrauwen zo hoog op dat zijn oren een stuk naar achter lijken te migreren. Het is duidelijk dat hij zich afvraagt of hij zich aangesproken moet voelen door mijn weinig verhuld verwijt, maar nog voor hij van zijn verbazing bekomen is, worden we allen afgeleid door een hoop opgewonden stemmen, die naderbij komen en gevolgd worden door een enerverend geroffel op de deur. Ik sla een binnensmondse vloek en open de deur. Tot mijn niet geringe verbazing blijkt het luizenquintet dan tóch op zijn schreden te zijn teruggekeerd.
Met losse pols tast ‘de monocle’ even of de deur wel degelijk open is, en steekt dan van wal. “Is hem heere?” spuwt hij mij spetterend in het gezicht.
“Wie?” doe ik verbaasd.
“Diej van Tschoën Verdeep, dedju!”
Nog voor ik kan antwoorden, hoor ik achter mij fiere stappen naderen en word ik verdrongen door het aura van de burgemeester.
“Ik meen te mogen aanneem dat het mijn noble persoon is die gij zoek,” keft hij met zijn stem die rotsen kan klieven.
“Zeede wel dattemet was!” roept de lange, terwijl hij met zijn wijsvinger, die aan een uitschuifbare arm bevestigd lijkt, bijna het oog van Leopold uitsteekt. De vier anderen doen, nu ze zeker weten dat ze geïmponeerd mogen zijn, een stap achteruit. Eén van hen trapt daarbij op de tenen van Langemans, die als enige achteraan stil is blijven staan.
“Auw!” roept de zwieber uit. “Ge stot oep maain zwemvleezen!!! Got er af!!! Got er af!!!”
Er wordt vervolgens door het vijftal wat zenuwachtig over en weer geschoven tot zij weer een perfect gelid vormen. Ze koeken als het ware samen als gestold vet op de bodem van een spekpan.
“Alors, wat is ‘t dat gij mij te zeggen heb?” vraagt de burgermeester.
Even bekijken de vijf dapperen elkaar om te zien wie zijn mond zal durven open te doen, maar uiteindelijk is het weer de kleinste van de hoop die de hete kolen uit het vuur mag halen: de man met de monocle!
“Aw… awel, ierwaarde,” stamelt hij, “’t zit zoë: waai zitte mè een levensgroët probleim, en meniër mokermans daar achter u, hei gezei dat waai ongz’iemers strongt baai u moesten koumen oitkappen, mor aangezeen da’ w’ oe zagen gaan… ’t is te zeggen, de lange zag oe gaan… zen waai oep ongze stappen teruggekierd, zoe doengde da’ we…”
“Wat is dat?! Uw emmers stront!?!” roept Leopold luid. “Manneke, is den Escaut niet breed genoeg om uw vuiligheid in kwijt te raken misschien? Quelle idée!” Daarop draait hij zich naar mij, bekijkt mij met ogen waar het vuur met vlammen tegelijk uitschiet, en snauwt: “Et vous? Heb gij vraiment gezegd dat die mannen hun merde bij mij moesten komen uitkappen?”
“Neem mij niet kwalijk, mijnheer den burgervader,” zeg ik verontschuldigend, “’t kan zijn dat ik mij tussen twee woorden in zoiets heb laten ontvallen, maar in dat geval was het ten hoogste spreekwoordelijk bedoeld.”
“Spreekwoordelijk?!” doet hij snuivend, terwijl hij mij een minachtende blik toewerpt, maar meteen daarop keert hij zich weer naar het vijftal. Blijkbaar vindt hij het belangrijker het gespuis van de luizenmarkt nog eens een ferme schrobbing te geven.
“Enfin,” bast hij, “gaat er nu nog iemand zeggen wat ’t probleem is waarmee gij zit, of hebt gij collectief op uw tong gebeet?”
Het miserabele quintet gooit wat schichtige blikken over en weer, maar uiteindelijk is het alweer de kleinste van de hoop die naar voren wordt geschoven. Langs de ene kant omdat zijn mond een stuk groter is dan hijzelf, maar zeker ook omdat hij er met die halve bril op zijn eentje een stuk intelligenter uitziet dan de vier andere tezamen. In ieder geval: lef heeft het opdondertje zeker. Dat demonstreert hij nogmaals met verve.
“Leustert, meniër den ierste ingezeitene van Tschoën Verdeep,” tracht hij voornaam te klinken, “’k zal u expliceiren wat ’t probleim is. Waai stellen een afvaardiging veur van ’t Singt-Andries-kwartier, en waai zèn van bescheiten miening dat ongze paroche, die waai hoëg in ‘t vaandel dragen, zwaar tekeurt weurdt gedaan door het faait dat het beld van ongze veurmaligen inboerling heer, dien helaas verweurden is tot ‘ne Groete Schraaiver, oep een ander pleuts in Tstadt zal weurre gezet dan baai ongs, op ongs aaigenste plaain! Oem te beginnen is ongs plaain véél groëter dan da van de Zjuzewieten, en… en om te aaindigen óék! Ik hèm gezei!”
Uit de luchtpijp van Leopold begint een vervaarlijk gegrol op te stijgen waar zelfs een buldog voor zou terugdeinzen, maar dan richt Hendrik, die tenslotte het lijdend voorwerp van heel de kwestie vormt, zich op en zegt bemoederend, met een stem die breekbaarder is dan kristal: “Kom, kom, kom, wees nu toch allen eens kalm. Met alle respect, mijnheer den burgervader en heren van de luizenmarkt, maar ik ben het toch niet waard om ruzie over te maken!”
“Gaai zetter iëne van ongs!” scandeert er eentje die niet heeft geleerd zijn beurt af te wachten. Hendrik draait zich naar hem toe en legt hem het zwijgen op bij middel van een wankel handgebaar.
“Luister, heren,” zegt hij vervolgens, “ik begrijp dat gij daar, in uw verstoten parochie, ook uw fierheid hebt, en dat siert u, maar laat ons eerlijk zijn: door te stellen dat ik er ene van u ben, begeeft ge u toch op glad ijs. Het klopt dat ik het levenslicht heb gezien in de Pompstraat die aan de Sint-Andriesplaats grenst, maar ik sabbelde nog op mijn duim toen ik door vader al naar alle buurten van Tstadt ben meegetroond. Wij hebben zowat overal gewoond waar huizen zijn gebouwd. Moeten al die andere buurtcomité’s dan eveneens een gezelschap afvaardigen om het beeld van mij te komen opeisen? Nee toch! Kijk, ik ben een burger van Tstadt en in welke parochie mijn standbeeld komt te staan, interesseert mij niet.”
“Da kan goe zaain,” werpt de monocle op, die blijkbaar zijn ‘gewijde geschiedenis” op voorhand goed vanbuiten heeft geleerd, “maar met ’t Zjuzewietenplaain hedde helemáál niks te maken, want vor zoevaar da’k weit, hedde dor noeit gewoënd!”
“Dat klopt,” antwoordt Hendrik, “maar het feit wil dat ze dat plein nu toch al naar mij hebben vernoemd, en dat er daar een reusachtige bibliotheek zal worden gevestigd die mijn boeken alle eer zal aandoen, dus...”
“Satisfaits?” bijt de burgervader het onooglijke mannetje van terzijde toe. Ik zie zijn slagtanden blinken. De monocle heeft er niet van terug.
“Alors,” vervolgt Leopold, “en maak nu dat ge weg zijt, of ik laat mijn ‘onden los!”
“Jommer, dan hemmen waai wèr niks!” roept er nog eentje beteuterd.
“Meugen waai nà noeit is eet hemmen?” vervolgt een andere op klagerige toon.
“Ksssht!” doet Leopold alsof hij een jankende kater wegjaagt, maar Hendrik, die toch wel enig medeleven voelt met het luizenquintet, komt nogmaals tussenbeide.
“Wacht eens een secondje,” zegt hij, waarna hij zich naar Leopold richt. “Mijnheer den burgervader, ik wil niet onbescheiden lijken, maar… misschien – dacht ik zo - kunt ge aan het huis waar ik geboren ben een gedenkplaat hangen, op die manier hebben zij ook iets dat aan mij herinnert. Zou dat niks zijn?”
De ogen van Leopold priemen als gloeiende bajonetten, maar desalniettemin blijkt hij het voorstel toch enigszins genegen te zijn, want zijn houding verandert al gauw.
“Hewel ja,” zegt hij, “da’s geen slecht gedach.” Daarop draait hij zich naar het vijftal. “Écoutez, ik zal doen ne geste. Ik zal laten maak ne plakkaat met de naam van dingeske hier op…” Hij wijst met zijn kinnebakkes op Hendrik. “En ik zal die plakkaat aan de gevel van ’t huis laten ‘angen waar dattem geboren is, boven de deur. Dan hebt ge ook iets om mee te stoefen. D’accord?”
Aan ’t binnensmonds gemompel te oordelen gaan de vijf luizenaars niet voor de volle honderd procent akkoord met het voorgestelde compromis, maar wat brengt ge als arme sukkelaar in tegen het gezag van een burgervader waarvan ge aan ’t zweet, dat uit zijn poriën stroomt, kunt ruiken dat hij vastberaden is en niet tot compromissen bereid?
“Allez… en scheert u nu weg. Salut en de kost,” zegt Leopold, waarna hij de deur, nog voor alle tenen goed en wel zijn ingetrokken, in hun gezicht dichtsmijt. ’t Zou mij niet verwonderen moest de kleine zijn monocle in duizend stukjes zijn.
“Bon,” zegt de eerste burger vervolgens, zich omdraaiend naar Hendrik, “en nu is ’t aan ons. Hoe lang denkt gij nu nog te zullen leef? Kunnen wij geen datum vastleggen? ’t Zou gemakkelijk zijn…”
Ik kleur rood tot in mijn nek van plaatsvervangende schaamte, maar Hendrik slaagt er wonderwel in zijn kalmte te bewaren.
“Ik zou het niet kunnen zeggen,” zucht hij, terwijl hij zich met krakende gewrichten en bleek weggetrokken gelaat weer op zijn stoel laat zakken.
“Dommage. Enfin, une éternité zal het toch ni meer duren, zo te zien,” zegt Leopold. Hij gaat naar de deur toe, maar draait zich halverwege naar mij.
“Et vous…” zegt hij, “smeert u maar in, want de opdrach voor ne monument voor op zijn graf is ook aan u toegewees! Ge zult nog mogen travakken, want ik wil ni da zijn graf er als een platgestampte molshoop zal bijliggen. Da is geen zicht! Alors, à bientôt!”
Hij stapt met fiere burgemeesterschreden naar de deur toe, maar wanneer hij daar is aangekomen draait hij zich plotseling pirouettegewijs om en staat aarzelend te dralen. Ik heb sterk de indruk dat hij nóg iets wil vragen, maar niet goed durft. Vreemd voor een man die altijd en overal meent dat hij het voor ’t zeggen heeft. Uiteindelijk komt hij terug op mij toe gestapt, kijkt over mijn schouder om te zien of Hendrik meeluistert, en vraagt fluisterend: “Zeg eneuh… nu we ’r toch over klappen… zoudt gij ook ni ineens ne statue van mij kunnen maak?”
“Van u?” schrik ik.
“Pourquoi pas? Geef toe: ik ben toch een schone mens! Ik mag toch ‘worren’ gezien. Et par dessus le marché… daar ik van plan ben te verwezenlijk grootse dingen, zal het toch wel zijn dat ze gaan plaats ne statue van mij na mijn dood! Vindt gij het dan geen zond’ om daarmee te wacht tot ‘t zover is. Nú kan ik nog poseer gemakkelijk. Mij zult ge ni nen ‘ele dag op een stoel moeten zet. Ik kan fier overein staan. Qu’en pensez-vous?”
“’k Weet ni…” zeg ik weifelend. Deze lichte aarzeling blijkt al genoeg te zijn om hem een kop te laten trekken waar ge donderwolken uit kweekt, en in zijn zakken zie ik zijn vuisten ballen.
“Hoe gij weet niet?!?” doet hij verbijsterd.
“Ik vrees dat ge u voor het nemen van zulke beslissingen tot andere instanties zult moeten wenden,” opper ik voorzichtig.
“Andere instanties?! Mais… je SUIS andere instanties, monsieur!” roept hij luid. “L’état, c’est moi!” Zijn woorden donderen door mijn krocht. Het is als een oergeweld dat losbarst. ’t Kan mijn verbeelding zijn, maar ‘t is alsof ik het plafond boven mij hoor scheuren.
Met een hoofd, zo rood als een zongerijpte tomaat die op ontploffen staat, draait Leopold zich om en stevent voor de derde keer op de deur af. Zonder nog een woord te zeggen, noch tegen mij, noch tegen Hendrik, plooit hij zich voorover, duikt het voorgeborchte van mijn krocht in en maakt zich uit de voeten. Al wat achterblijft is een wolk ziedend stoom.

Geen opmerkingen: