zaterdag 25 februari 2012

Kroniekjaar 1917

Het is 16 september 1917. Op de voorpagina van de krant prijkt een in het oog springende titel. “La Belgique sera latine ou elle ne sera pas!” staat er in vette letters te lezen. Het blijkt een uitspraak te betreffen van kardinaal Mercier, een man die zich een verbeten tegenstander toont van de flaminganten. Door deze weinig verhullende uitspraak is onder de Vlaamsgezinden echter onrust ontstaan. Er wordt gewag gemaakt van een op stapel staande manifestatie met als doel de processie, die door de kardinaal zal worden geleid in hartje Antwerpen, te verstoren.

Ik verslik mij haast in mijn bitterpee wanneer ik de uitspraak van de kardinaal in grote letters op de voorpagina van de gazet afgedrukt zie staan. Ik walg ervan als een kat die een haarbal voelt opkomen! ‘Godverdomme’, vloek ik, ‘als we nu niet oppassen, kunnen we binnenkort ons schoon Vlaams helemáál op onze buik schrijven! Wat is dat toch met die franskiljons, dat zij ons ten allen prijze onze taal willen afnemen; de taal die wij - nota bene - met paplepels tegelijk hebben ingegoten gekregen! Wat is er mis met het Brabants dat tot het idioom van een hele volksstam is verheven?! Negerkens verbieden ze toch ook niet om Congolees te praten! Moet ge er nu van verschieten dat in deze barre tijden steeds meer Vlaams intellect overweegt om Duitse steun te aanvaarden in ruil voor meer autonomie? Ge zoudt voor minder!

Ik buig mij opnieuw over mijn gazet en verdiep mij in het artikel dat onder de irriterende titel prijkt. Het blijkt – potverdorie – dat die Fransgezinde kardinaal op bezoek komt in onze dierbare stad, met als doel een mis bij te wonen in de Sint-Joriskerk, op het Mechelseplein. Waarom moet die hier naar de mis komen? Zijn er geen kerken genoeg in Wallonië? Het is jammer en tegelijk een geluk dat Hendrik dit niet meer moet meemaken, want ook al was hij dan ‘van Franschen bloed’, toch heb ik weinig mensen gekend die zo fanatiek gevochten hebben voor de vrijwaring van onze schone Vlaamse taal! Ik zou overigens met plezier in zijn gezelschap naar de aan de kerkdienst voorafgaande optocht zijn gegaan, teneinde ons gezamenlijk te verkneukelen in het protest waarover achter heimelijke hoeken wordt gefluisterd. Ik voel aan mijn eksterogen dat er daar fameuze keet gaat worden geschopt door een paar fanatiekelingen, en ik zou geen goede christen zijn indien ik zulk vermaak aan mij voorbij zou laten gaan. Sta mij toe ‘monkel te lachen’!

Ik giet mijn restje bitterpee door mijn keel, frommel mijn gazet tot een hoopje, en keil ze in de hoek naast mijn kakpot. Met die uitspraak van dat stukske kardinaal kan ik de volgende keer dat ik ga schijten mijn gat afkuisen. Dan dient ze nog tot iets!
Ik veer op als een fazant uit hoog gras, en haast mij naar buiten. Als ik niets van het informeel aangekondigde spektakel wil missen, moet ik er spoed achter zetten. Met voeten, die mijn vooroverhellende bovenlichaam nauwelijks kunnen volgen, stuif ik de trappen van de Repenstraat op.

Vanaf de Wilde Zee zie ik het volk al massaal één richting uitstromen. Ik ben precies niet de enige die op het gedacht is gekomen de aangekondigde comedy van nabij te gaan aanschouwen. ’t Is toch raar dat zo’n gewijde ‘buskop’ zoveel volk op de been kan brengen. Wat is er nu te zien aan zo’n gemijterde paljas? ‘k Versta niet dat iedereen zich daar voor uit zijn zondagse zetel wil laten hijsen. Tenzij ze verwachten dat mijnheer de kardinaal zijn rokken zal opheffen tot aan zijn kousenbanden om een staaltje van de French cancan ten beste te geven! Ja, dát zou nog eens een spektakel zijn! Maar om de flaminganten te paaien zal hij toch nog met straffere truuken uit de hoek moeten komen…

Vanaf de Lange Gasthuisstraat is het drummen geblazen. En vlak bij de kerk, in ’t smal deel van ’t Mechelse plein, is er haast geen doorkomen meer aan. Al het volk staat samengepakt op het trottoir, terwijl het middenstuk van de straat wordt vrijgehouden door het voltallige politiekorps. ’t Is werkelijk frappant wat een hoop ‘pakkemannen’ er rondloopt. Een hele geüniformeerde brigade met de lange armen grijpensklaar, als een legioen octopussen dat zich aan een school hapklare vissen verwacht. Ik denk dat degenen die protest willen aanvoeren het niet onder de markt zullen hebben.

Ik kijk om mij heen en tracht van de gezichten af te lezen wie er zo dadelijk de moed zal hebben om, in weerwil van een overmacht aan agenten, in de aanval te gaan. Ik vraag mij overigens af wat ze gaan doen? Gaan ze de straat oplopen en de kardinaal ‘pootjelap’ zetten? Of gaan ze hem een versgebakken taart in het gezicht gooien? Wat het ook zal zijn, ik verkneukel mij al in het spektakel dat ik te zien zal krijgen. Deze gebeurtenis wil ik onder geen beding missen.

Terwijl ik mij door de dikke buiken van de mannen en de voluptueuze boezems van de vrouwen tracht te wringen, om zo dicht mogelijk bij de kerk te geraken, voel ik plots dat mij een papier in de handen wordt gemoffeld. ’t Gebeurt zo verholen dat ik de overhandiger niet eens heb opgemerkt. Ik wrik het blad van tussen de aaneengeklitte lijven die mij omringen, en lees de tekst: “HEILIGE LUTGARDIS, PATRONES DER DIETSCHE GOUWEN, GEEFT VLAANDEREN WELDRA EEN VLAAMSCHE AARTSBISSCHOP Als ge het mij vraagt, is dit een niet mis te verstane boodschap. Ze ménen het, de ‘patriotters’. Er gaan schenen worden geschopt, zoveel is duidelijk. À la guerre comme à la guerre! De doortocht van ‘de draak van Sint-Joris’ zal niet onopgemerkt blijven!

Ik word uit mijn gedachten gerukt door een aanzwellend rumoer en kijk op van mijn pamflet. Ik zie rondom mij alle kinnen simultaan de lucht ingaan. Er wordt reikhalzend naar iets uit gekeken. Zo te oordelen is de pauselijke gezant in aantocht. ’t Spektakel kan beginnen!
Om niet geheel tegendraads te zijn, steek ook ik mijn kin in de lucht en tracht over de hunkerende koppen heen te kijken. Komende vanuit de Schermersstraat zie ik een tros mensen opdoemen die een processie vormen. Omgeven door een paar in miniatuur koorhemden gehesen collegeventjes die uitverkozen zijn om de mis te dienen, komt de gecontesteerde kerkvorst aangewandeld. Hij is gehuld in een vermiljoenrood kleed dat tot op zijn schoenen reikt, en draagt om de schouders een als mozetta vermomde afgestorven hermelijn, die bengelt als de kop van een kip waarvan men de nek gebroken heeft. In zijn zog volgt een handvol hoogwaardigheidsbekleders en een rist bierbuiken, die zich bij middel van deze optocht enige belangrijkheid trachten aan te meten.
Met een opgestoken slap handje wuift de kerkvorst het talrijke publiek toe. Zijn bleke, spichtige kop steekt schril af tegen de van opwinding rood aangelopen smoelen van de schijnheilige blaaskoppen, die zich achter hem verdringen.

Terwijl de stoet aan mij voorbijtrekt, en ik mijn misprijzende blik tracht te verhullen, hoor ik plots enkele meters van mij vandaan een hoge, ijle mannenstem weerklinken die “Weg met de kardinaal!” roept. Ik kijk opzij en bemerk een drietal kerels van wie er twee zich staan te bescheuren van het lachen, terwijl de derde verschrikt om zich heen kijkt, alsof hij verbaasd is over zijn eigen stoutmoedigheid. Het betreft een kerel die met een sinister aandoende zwarte jas, een roodfluwelen ondervest en een knalrode vlinderdas om de boord qua klederdracht uit een andere tijd lijkt te stammen.
Ik vorm mijn oude ogen tot spleetjes en vraag mij af waar ik dat markante smoelwerk, waarin een opvallend ernstige, wat getormenteerde blik huist, al eerder heb gezien. Maar nog voor ik mijn geheugen aan het werk kan zetten, wordt mijn aandacht van hem afgeleid door een horde agenten die zich tussen de massa wringen en zich als een roedel wolven, die dagenlang geen fatsoenlijk middagmaal achter de kiezen heeft gehad, op het trio onverlaten storten. Er volgt een schermutseling, waarbij de menigte zich openscheurt als een nauwe broek rond een te dikke kont.
Met groot vertoon wordt het trio in de boeien geklonken, alsof het om zwaar geboefte gaat. Hiermee komt meteen een vroegtijdig einde aan het Vlaamse protest.
Dadelijk na de drieste arrestatie verstomt het rumoer dat onder de menigte was opgestoken, en wordt het weer rustig. Ik richt mijn blik weer op de processie en zie nog net hoe de kardinaal zich tevreden in de handen wrijft bij het neerslaan van de kortstondige opstand. Of zou mijn verbeelding mij parten spelen?

Nadat de hele stoet zich in de kerk heeft teruggetrokken, en er nog weinig animo te beleven valt, dein ik met de zich terugtrekkende massa mee in de richting van het brede stuk van het Mechelseplein. Tobbend loop ik mij af te vragen waar ik dat gezicht van die vreemde kerel toch al eens eerder heb gezien. Het wil mij maar niet te binnen schieten… tot op het ogenblik dat ik de naam ‘zot Polleke’ in de menigte hoor vallen. Onmiddellijk zie ik het beeld van die houten klaas in de danszaal voor mij opdoemen, die de vloer aldaar aan spaanders stond te hakken. Ziet ge wel dat ik hem nog ging tegenkomen, klop ik mij met de vuist in de handpalm!

Wanneer we op het brede stuk van het plein zijn aanbeland, wordt de massa plots minder compact. Smachtend naar adem schuif ik door naar de zijkant van de menigte, en beland zo bij ‘De Boer Van Tienen’, een afspanning bijna even oud als ’t Gulick, waar men bier schenkt met kleine kragen en jenevers die bol staan als een Engelse hoed. Misschien – flitst het mij door het hoofd - dat het nog eens hoog tijd wordt voor het nuttigen van een ferme pint. Dat is ook alweer een tijd geleden.

Ik werp een blik door het raam en zie dat het café overladen vol zit. Niet moeilijk. Het is er binnen zo benepen dat men er u welhaast over de schoot komt geschoven om naar de koer te gaan, als ge u wijdbeens op een stoel zet. Gelukkig heeft men hier de gewoonte om op zomerse dagen een aantal tafels buiten te zetten…
Ik laat mijn blik over het terras glijden, maar moet tot mijn grote spijt vaststellen dat ook daar alle stoelen benomen zijn… behalve één. Een krakkemikkig geval dat bij een klein rond tafeltje staat, waaraan – op een andere stoel - een keurige heer heeft plaatsgenomen. Nu ben ik doorgaans niet van het opdringerige type, maar om de één of andere reden steekt er plots een ongekende vrijpostigheid in mij op. Met een sierlijke slingerbeweging laveer ik doorheen de warboel aan tafels en stoelen die het terras bevolken, en posteer mij voor de man.
“Excuseer, mijnheer,” vraag ik gedecideerd, “is deze stoel benomen?”
De man, een uitermate nette burger die armen en benen gekruist houdt en met een scherpe oogopslag het wemelende gepeupel zit te aanschouwen, richt zijn blik tergend langzaam op mij en kijkt mij met ogen, donker als kolen, aan. De scheiding van zijn haar bevindt zich net niet pal in het midden van zijn hoofd, en onder zijn neus prijkt een driehoekige snor die hem uit de neusgaten lijkt te groeien en waarvan de gelijke benen eindigen bij zijn mondhoeken.
“Beste man, zoals u misschien kunt zien, laat de rankheid van mijn constitutie mij nog altijd ruimschoots toe vrede te nemen met één enkele zitplaats,” zegt hij afgemeten.
Enigszins uit het lood geslagen door zijn gevatheid, antwoord ik: “Daar twijfel ik niet aan, mijnheer, maar ik achtte het niet ondenkbaar dat u in het gezelschap vertoefde van een dame.”
Daarop strijkt hij bedaard met zijn handpalm over zijn haar, waarin een onwillige krul rechtop is gaan staan door de wind, en zegt: “Dames horen aan de haard, mijn beste. Dat ze het cafébezoek maar aan de mannen laten, die hebben daar het talent voor.”
De relativerende knipoog die hij op zijn zinsnede laat volgen, staat in schril contrast met de ernst die hij op zijn gelaat bewaart.
“Wees gezeten,” vervolgt hij.
Begeleid door een gemompeld dankwoord, plant ik mij neer op de lege stoel naast hem, en sla eveneens mijn benen over elkaar. Omdat ik van oordeel ben dat ik hem voor zijn gastvrijheid iets verschuldigd ben, vraag ik hem of hij iets van mij wil drinken. Hij kijkt mij opnieuw met die indringende ogen aan en zegt: “Een man die niet bevestigend antwoordt op desbetreffende vraag is doof als een pot of heeft een verlamdheid aan de mondspieren, mijn beste.”
Ik meen uit zijn woorden te mogen begrijpen dat hij niet weigerachtig staat tegenover het nuttigen van een verse pint, temeer daar het glas, dat voor zijn neus staat, tot op de bodem uitgedampt is. Ik wenk de ober en bestel twee bollekes.
“Zo’n kardinaal weet nogal wat volk op de been te brengen,” zeg ik om de stilte te verdrijven.
“Welke kardinaal?” klinkt het droog.
Ik kijk opzij en tracht hoogte te krijgen van ’s mans woorden. Nu weet ik wel dat een zekere graad van onnozelheid het leven van een mens op gepaste tijden enkele kilogrammen lichter kan maken, maar de manifeste ignorantie die de man tentoon lijkt te willen spreiden, is op z’n minst opmerkelijk te noemen. Maar de opheldering volgt weldra, wanneer hij zich enigszins samenzweerderig naar mij toe buigt en zonder een spoor van ironie in de stem zegt: “Men zou dat katholieke gespuis dat daar op luttele meters van ons in het Frans zijn stem staat schor te preken, zijn kalotje moeten laten verorberen!”
Kijk eens aan! Het mogen dan wel geen tijden zijn om met bepaalde idealen te koop te lopen; mijn tafelgenoot schijnt zich daar weinig of niets van aan te trekken.
“Als de Franskiljons van mening zijn dat ze bij middel van onderdrukking de Vlaming zijn mond gaan snoeren,” gaat hij verder, “dan weten ze duidelijk niet welk een fierheid ons volk bezit. Denken zij nu werkelijk dat de Vlaamse boeren in 1302 voor niets dat Franse schorem in het slijk hebben laten bijten?”
Die laatste woorden klonken naar mijn gevoelen ongemeen luid. Ik kijk dan ook verschrikt om mij heen, maar gelukkig lijkt zijn uitlating niet tot de andere tafels te zijn doorgedrongen.
“Gij durft dat wel luid te verkondigen!” fluister ik hem toe. “Het cachot schrikt u blijkbaar niet af. Hebt gij niet gemerkt met welk een driestheid men daarjuist drie kerels in de boeien heeft geklonken omdat één van hen iets te nadrukkelijk voor zijn Vlaamse mening uitkwam?”
“Ik heb het gemerkt,” knikt hij, “maar wat wilt ge dat we doen, zwijgen? Dan spelen we in hun kaart!”

De waard brengt ons onze pinten. We klinken onze glazen kameraadschappelijk tegen elkaar en doen ons tegoed aan de heerlijke drank.
“Maar vertel mij eens… met wie heb ik de eer,” zegt hij nadat hij zijn glas weer op de tafel heeft gezet en met duim en wijsvinger het schuim van zijn snor heeft geveegd, “want ik moet zeggen dat ik niet de gewoonte heb om het glas te heffen met wildvreemden.”
“Lode,” zeg ik mijn hand naar hem uitstekend, “chroniqueur van Tstadt.”
“Chroniqueur van Tstadt?” doet hij verbaasd.
Daarop drukt hij mij de hand en zegt: “Alfons, Fons voor de vrienden. Chroniqueur ben ik allerminst, maar ik durf mij wel eens te bezondigen aan het neerschrijven van zekere mijmeringen.”
“Werkelijk? Zijt gij schrijver?” doe ik opgetogen.
“Het is te zeggen,” verduidelijkt hij, ”ik heb enkele jaren geleden, kort voor de oorlog, een roman gepubliceerd die verhaalt over een Parijs’ pension, maar ik moet ootmoedig toegeven dat ik er weinig succes mee heb geoogst. De mensen blijken zich liever tegoed te doen aan het sappige proza van die dikbuikige Lierenaar, of het lyrisch-epische van die nijdige West-Vlaming met zijn weerbarstige keerborstel onder zijn neus. Mijn sobere stijl lijkt niet te worden gepruimd, helaas.”
“Hm…” doe ik. “Maar hebt ge sindsdien dan niets meer geschreven?”
“Jawel,” doet hij met spaarzame mond, “maar ten tijde van oorlog boeken uitgeven lijkt geen evidentie te zijn. En bovendien speelt het feit dat mijn literaire vermogens slechts mondjesmaat uit mijn brein druppelen, als vette olie uit een kleine fitte, en ontbreekt het mij manifest aan fantasie, waardoor ik mij genoodzaakt zie mij te beperken tot het inkleuren en weergeven van mijn eigen wedervaren. Ik moet zeggen dat ik af en toe wel eens enige jaloersheid ervaar tegenover al die schrijvers die met een wonderbaarlijk talent zitten opgescheept, en er om de haverklap in slagen een meesterwerk uit hun mouwen, smaller dan molspijpen, te schudden. Dat is iets wat mij steekt als een paardenhorzel, vriend. Maar ja… het zij zo. Uit arren moede heb ik dan maar een reclamebureau opgericht, teneinde toch met iéts de kost te verdienen, en dat terwijl ik walg van reclame en van commercie, moet ge weten.”
“Ja,” zeg ik spontaan, “ik begrijp uw verzuchtingen. Ik begrijp ze maar al te goed. Zelf heb ik namelijk ook eeuwenlang gebeden om een groot schrijverstalent te verwerven, maar hoedanigheid na hoedanigheid moest ik het stellen met een flauw afkooksel; een derderangstalent…”
“Secondje,” zegt hij, terwijl hij zijn hand op mijn mouw legt.
Hij zet de voet van het been dat over het andere geslagen hing, op de grond en buigt zich naar mij toe.
“Nu spreekt ge in raadsels. Wat bedoelt ge met hoedanigheid na hoedanigheid?”
Ik kijk hem even diep in de ogen en voel meteen weer de neiging opsteken om deze man in te wijden in mijn geheim, maar ik tracht mijzelf loslippigheid te beletten. Niet alleen luisteren Hierboven ongetwijfeld weer enige waakzame oren mee, maar bovendien ken ik deze man nog maar een minuut of tien. En voor zover ik er ervaring mee heb, vraagt ge een vrouw ook niet ten huwelijk tijdens een eerste kortstondige ontmoeting.
“Welleuhhh… met hoedanigheid na hoedanigheid bedoel ik… eummm…”
“Bedoelt gij de verschillende fases die gij in uw leven reeds doorlopen hebt?” helpt hij mij.
“Welja,” spring ik op de aangereikte kar. “Als kind droomde ik er al van om spannende jeugdverhalen te schrijven, maar daarin moest ik helaas mijn meerdere erkennen in Constant, die over de lotgevallen van Jan Zonder Vrees schreef. Als opgroeiende jongeling ondernam ik dan een poging om mijn emoties in dichtkunst te gieten, maar verder dan wat karamellenverzen kwam ik niet. En om volwassen proza te bedrijven, bleek het bezit van de veer waarmee Hendrik zijn meesterwerken schreef, niet te volstaan. Kijk… gij zijt uit arren moede in de reclamewereld gegaan, zegt ge. Wel, ik dien mij om dezelfde reden te beperken tot het noteren van datums en feiten. Het heeft allebei weinig om ’t lijf!”
“Hola! Dat zou ik niet durven zeggen!” werpt hij op. “Me dunkt dat gij appelen met citroenen vergelijkt! Kroniekschrijven vergt dan misschien wel niet dezelfde virtuositeit als het schrijven van een novelle of een roman, maar is het daarom minderwaardig? Een chroniqueur moet er in de eerste plaats voor zorgen dat het nageslacht weet heeft van wat er zich in het verleden heeft voorgedaan. Wat zou de geschiedenis voorstellen wanneer zij niet vakkundig en zonder al te veel franjes door bekwame mensen zou worden genotuleerd? ’t Zijt gij en uw ambtgenoten die ons, gewone stervelingen, te kennen geeft uit welk voorouderlijk zaad wij zijn ontsproten, en over welke steen we niet meer mogen struikelen omdat een andere ezel ons dat al eens heeft voorgedaan. Ge moet uzelf in ’t juiste perspectief plaatsen, vriend, en uw positie niet onderschatten. Misschien dat gij dichterlijk geen hoge toppen scheert en zuiver literair geen bressen slaat, maar GIJ schrijft tenminste geschiedenis, en niet ik met mijn ludieke reclameteksten die de mensen moeten aanzetten tot kooplust. Uw geschriften zullen de tand des tijds doorstaan, niet mijn promotieproza!”

Ik weet niet of hij een letter meent van wat hij zegt, dan wel dat hij een ferm staaltje van zijn aanprijstalent ten beste geeft, maar hoe dan ook voel ik mij gevleid. Een potje pluimstrijken durft op een mens wel eens vaker het effect te hebben van een afrodisiacum op een uitgebluste stier. Ik voel mijn hart op slag wat sneller slaan en drink van pure opgewondenheid mijn glas in één teug leeg. Godzijdank blijkt mijn tafelgenoot al even vrijgevig te zijn met centen als met complimenten! Terwijl hij zelf zijn glas ledigt en de ober om een paar verse pinten wenkt, bekijk ik hem van opzij. Ik geef toe dat ik hem helemaal zou zien zitten als nieuwe compagnon, maar ik durf er hem vooralsnog niet op aan te spreken, hoewel ik het eenzame leven tussen weinig meer dan ratten en vlooien hartsgrondig beu ben.

Nadat we beiden onze neuzen in het schuim van onze vers aangerukte pinten hebben geduwd, zetten we ons hoogstaand gesprek verder. We praten over koeien en kalveren en wat al niet in de wei staat, maar wanneer ik mij, na ’t ledigen van ons tweede bolleke, van mijn allervrijgevigste kant wil laten zien, stoot ik op verzet. Als een volleerde gentleman dept Fons zijn lippen droog met zijn pochette, legt zijn afgemeten snorretje in de goede plooi, en zegt: “Merci, mijn beste, maar ’t is zo goed alsof ik het gehad heb. Ik moet namelijk dringend naar huis.”
“Nu al?” doe ik. “En ’t Lof is nog niet uit!”
“Te oordelen aan uw reactie en uw ringloze vinger hebt gij vrouw noch kinderen,” merkt hij schrander op, “maar als ik niet wil dat het straks thuis kermis is, dan moet ik nu dringend mijn schreden in die richting wenden. Moeder de vrouw heeft er namelijk een bloedhekel aan dat ze moet zitten wachten met haar gesmeerde boterhammen. Bovendien moet ik mij - om toch nog een béétje tot schrijven te komen - aan een zekere routine houden. Zo sta ik, ook wanneer ik niet moet werken, ’s morgens vroeg op, nuttig een ontbijt en zet mij aan mijn schrijftafel tot de noen. Tegen de tijd dat ik aan de dis word genood door de heerlijkste geuren die uit de potten van mijn vrouw komen opgedwarreld, leg ik de pen terzijde en begeef mij naar de keuken. Na het verorberen van het middagmaal ga ik dan de stad in om een glas te gaan drinken en de kantjes er wat af te lopen, en wanneer ik in de late namiddag weer naar huis ben gegaan en een boterham of drie heb genuttigd, zet ik mij weer aan mijn schrijftafel. Als ik mij niet aan dat ritme houd, komt er niets van schrijven, begrijpt ge?” Hij knoopt zijn jas dicht en legt het aan de ober verschuldigde bedrag op de tafel.
“Komt ge hier morgen weer iets drinken?” durf ik te vragen.
Hij bekijkt mij onderzoekend. “Die kans is klein,” antwoordt hij, “ik heb namelijk aan moeder de vrouw de belofte gedaan om morgen, na ’t werk, met haar een nieuw tapijt te gaan kopen om onze woonkamer wat op te fleuren. En wat ge beloofd hebt, moet ge nakomen, zéker wanneer ge wilt vermijden dat uw halve trouwboek u voor enige tijd op droog zaad zet.”
Hij gooit mij een steelse knipoog toe.
“Overmorgen dan?” doe ik nog een poging.
“Dat kan ik nu nog niet zeggen,” klinkt het. “Dat hangt van verscheidene factoren af. Maar we lopen elkaar nog wel eens ergens tegen het lijf, zij het hier, zij het elders. Ik frequenteer namelijk wel een café of vijf.”

Na met vlotte hand enkele schilfertjes van zijn revers te hebben gekeerd, gooit hij mij een laatste vriendelijke hoofdknik toe en zet zich in beweging. Wanneer hij uit het zicht verdwenen is, voel ik mij weer wegzinken in mijn eenzaamheid. Ik had mijn bonen al bijna op hem te week gelegd, maar wat kunt ge aanvangen met een man die in ’t gareel hangt en meer inzit met zijn halve trouwboek en ’t interieur van zijn kiekenskot dan met vrienden en cafékennissen?! Weinig tot niets!

Om mijn teleurstelling door te spoelen trakteer ik mijzelf op nog een bolleke. Op mij zit immers geen vrouw te wachten. Een gemalin past nu eenmaal niet in ’t leven van een chroniqueur, zo staat dat gestipuleerd in het contract en daar dien ik mij aan te houden, of ik dat nu een zegen vind of niet.
“Schol,” zeg ik tegen mijzelf.

Geen opmerkingen: