zondag 16 oktober 2011

Kroniekjaar 1837: deel 1

Zeven lange jaren zijn verstreken sinds de chroniqueur van Antwerpen een samenwerkingsverband heeft gesloten met Hendrik Conscience. De ambitieuze jongen, die uitdroeg te bulken van het talent en de inspiratie, is er na al die tijd eindelijk in geslaagd twee boeken uit te geven. Het verhoopte succes blijft evenwel uit. Het schaarse Vlaamse volk dat niet gebukt gaat onder doorgedreven analfabetisme, blijkt niet geïnteresseerd te zijn in het werk van de jonge schrijver, en zoekt liever “in Fransche leeskamers een aengenaem boek”, zoals hij zelf profetisch stelt in het voorwoord van zijn eerste roman ‘In ’t Wonderjaar 1566’. Terwijl de desillusie zijn denkvermogen verlamt en een depressie wenkt, doet hij verwoede pogingen alsnog een meesterwerk uit zijn mouw te schudden… tevergeefs.
Ik hef moeizaam het stramme hoofd en bekijk Hendrik vanuit een ooghoek waarin de prut van de nacht nog welig tiert. De zucht die ik slaak, laat aan duidelijkheid niets te wensen over. Ik ben – om het eufemistisch uit te drukken - niet opgezet met het feit dat zijn nerveus gekrabbel mij weer eens uit mijn diepste slaap heeft gehaald. Iedere morgen hetzelfde liedje: amper heeft de haan zijn krasse lied gekraaid en de zon haar eerste troostende stralen over de bedauwde aarde gestrooid, of daar zit de inktwellusteling alweer over zijn pupiter gebogen. Hij neemt zelfs de tijd niet meer om zich te scheren! Ge zoudt hem moeten zien: een naar alle windstreken uit piekende woeste baard woekert op zijn kin en zijn pubersnor is verworden tot een knevel waarmee men zeeschepen het uitvaren belet.
Met nijdige pennenstreken tracht hij zijn vermeende inspiratie aan een handvol onbeschreven bladen toe te vertrouwen, maar stuk voor stuk belanden deze bladen even later verfrommeld in een vochtige hoek. Uit het vloeipapier, dat doordrenkt als een schotelvod over de rand van de pupiter hangt, druipen fijne druppeltjes zwarte inkt ritmisch op de grond.
“Moet gij per se weeral zo vroeg uw bak inspiratie zitten uit te kappen?” vraag ik met een stem die weigert wakker te worden. De geeuw die volgt, benut ik om mijn stembanden van zuurstof te voorzien. Hendrik neemt zelfs niet de moeite om op te kijken. Wellicht ontgaat het hem volkomen dat er, buiten hem om, nog leven op aarde is.
“Héla, dove!” roep ik schor, maar ook deze kreet blijft onbeantwoord. Zo ben ik het gewend ondertussen. Ik hef in gedachten de schouders op en laat mijn oude lijf van mijn brits glijden. Met slepende voeten begeef ik mij naar de deur.
Bij het buitenstappen word ik bevangen door de verdorven lucht van mijn middeleeuwse put. Een nachtelijke bui heeft de beer dooreen gewoeld, maar is er niet in geslaagd de aanhoudende zomerse hitte te verdrijven. Een zoele wind waait mij in het aangezicht. Ik gooi een blik op de Burchtgracht en merk dat de regen zelfs niet bij machte is geweest de straten schoon te spoelen. Het overvloedige stof heeft de schaarse regendruppels geabsorbeerd en bedekt de straat met een dun tapijtje mul zand.
Ik zet mij in mijn tochtgat, dat uitgeeft op mijn stukske gracht, en laat mij met voldoening leeglopen. Ergens op een muffe zolderkamer klinkt ondertussen het gedempte gekraai van een haan die zich schor roept om uit zijn benepen kevie te worden bevrijd. De lantaarndover, die langsloopt net wanneer ik mijn mantel weer zedig heb voorgehangen en zo van een onverkwikkelijk ochtendtafereel verstoken blijft, groet mij met een korte hoofdknik. Hij heeft zijn uit de heup ontspringende doofstok fier in de aanslag en schrijdt statig verder naar de volgende lantaarn. Hij lijkt wel de eenzame voorhoede te vormen van een processie die hem niet is gevolgd, met in zijn hand een vlaggenstok waaraan de wimpel ontbreekt. Ik kijk hem na en slaak een vermoeide geeuw. Een zilveren meeuw kondigt, hoog boven mij, luid krijsend de nieuwe dag aan. Vooruit dan maar. Ik draai mij om en wil weer binnengaan, maar net voor ik de deur openduw, bekruipt mij een onhebbelijke gedachte. Er steekt een vreemd verlangen in mij op om mijn krabbelende vriend eens goed zitten te hebben. Het is een gedachte die mijn bedenkelijk ochtendhumeur meteen aanzienlijk verlicht. Ik hou halt en denk een seconde of twee na, terwijl ik mij uitvoerig op de kin krab. Zonder schroom schud ik een snode list uit mijn mouw en verkneukel mij al op voorhand in het vermakelijk schouwspel dat zich staat aan te dienen.
Met een wilde zwaai gooi ik de deur open. Het is alsof er een kanon afgaat: de klink hakt met zo’n geweld in op de muur, dat het voegsel als poedersneeuw naar beneden dwarrelt.
“Zeg!” roept de schrijvelaar geschrokken uit, terwijl hij als een gek opveert. “Wilt gij mij een hartfalen bezorgen of wat?”
“Duik onder, Hendrik,” roep ik uit volle borst, “ze komen u halen!”.
“Wie?!” vraagt hij verschrikt.
“Wie denkt ge? De geüniformeerde brigade, jongen! Ze hebben onze malversatie ontdekt. Ge moet terug het leger in!”
En ineens is het alsof een bieke hem in zijn gat heeft gestoken. Hij gooit zijn pen met zo’n geweld neer, dat de inkt hem om de oren vliegt, en duikt in een sierlijke boog achter zijn pupiter. Het enige wat een seconde later nog van hem te zien is, is een pluk opstaand haar die in zuidelijke richting wijst, het oord waar hij liefst meteen naartoe zou willen vluchten. Zonder nog een kik te geven, blijf ik in het midden van het deurgat staan, tot hij het waagt weer boven te komen. Dat duurt tergend lang, maar ik heb geduld. Uiteindelijk rijst zijn met een idiote uitdrukking getooide kop op vanachter zijn pupiter.
“Waar zijn ze?” vraagt hij met stille stem.
“Wie?” hou ik mij van den domme.
“Hoe, wie?! De mannen van den armée belge, tiens!” zegt hij, terwijl hij met een angstige blik langs mij heen loert.
Even kan ik mij nog serieus houden, maar dan spuit het snot mij plots uit de neus. Mijn uitbundige lach galmt over de in ochtendlijke rust gedompelde Burchtgracht.
“Nondedju, Gust,” bast hij, “moet gij mij voor zo’n onnozelteiten uit mijn concentratie halen?! Wanneer wordt gij nu eens eindelijk volwassen?” En dat zegt hij dan uitgerekend tegen een man die meer dan zeshonderd lentes telt!
“Ja, zeg, een mens moet ook nogal eens wat doen om uw aandacht te trekken,” antwoord ik.
“Waarom hebt gij mijn aandacht nodig?” vraagt hij bits.
“Omdat ik u iets te vragen had. Wat zit gij daar nu weer zo vroeg van jan te geven met uw veer?”
“Wat denkt ge?” sneert hij. “Aan wat dénkt ge dat ik mijn vingers krom zit te wurmen? Aan een nieuw boek, tiens. Aan wat anders!”
“Ah bon,” doe ik. “En waarover gaat het deze keer?”
Hij slaakt een diepe zucht. “Over… pff…” Hij zucht nogmaals. Ik schud het hoofd.
“Amice, zijt eens eerlijk…” zeg ik, “begint gij nu zelf ook niet stilaan te vrezen dat het een maat voor niets is geweest? Er is geen hond die uw boeken koopt, laat staan ze leest.”
“Wilt gij beweren dat ik geen talent heb, misschien?” bijt hij mij toe.
“Nee,” zeg ik vlug, “dat niet. Wel integendeel. Ik ben er rotsvast van overtuigd dat ge talent te óver hebt. Het schrijven zit u in het bloed als een graat in een vis, daar twijfel ik geen moment aan. Alleen…”
“Alleen wat?” Zijn blik wordt vijandig. Ik aarzel even omdat ik niet zeker weet of het wel het uitgelezen moment is om mijn beschermeling een welgemikte richtingaanwijzer onder zijn schijtbak te geven. Deze vriendelijke jongen durft de laatste tijd namelijk –meer nog dan ik- al eens gebukt te gaan onder een ochtendhumeur waar zelfs de baarlijke duivel in persoon voor uit de weg zou deinzen. Anderzijds besef ik maar al te goed dat het hoog tijd wordt dat ik mij eens met de zaken ga bemoeien. Ik heb hem totnogtoe zijn gang laten gaan, goed wetende dat hij zijn spek niet zou verkopen zolang hij arm aan eieren bleef, maar ik zie het nu als mijn plicht hem er op te wijzen dat de onderwerpen die hij kiest niet van die aard zijn dat ze veel volk aanspreken.
“Hewel? Alleen wat?” dringt hij aan.
“Luistert, Hendrik,” zeg ik afgemeten, “op het gevaar af dat ge mijn neus gaat nuttigen als ontbijt… hebt gij u nog niet afgevraagd waaróm gij uw boeken niet aan de straatstenen kwijtraakt?”
 “Straks is het nog mijn schuld!” blaft hij mij nijdig toe. “Gij had mij beloofd ervoor te zorgen dat ik een groot schrijver zou worden! Gij ging mij lanceren! Waar wacht ge op? Aan mij zal ’t niet liggen; ik schrijf mijn vingers krom!” De frustratie lékt uit zijn mondhoeken!
“Ge schrijft uw vingers krom, dat is waar,” zeg ik kalm. “Daar kan ik nu eens niets tegen inbrengen. Ge zou nog schrijven in uw slaap, indien uw nachtblindheid het u niet zou beletten, maar… zeg eens eerlijk, waaróver schrijft gij nu? Ge hebt het over wonderjaren die een eeuwigheid geleden zijn en over fantasieën waar geen mens in gelooft, maar wordt ge nu ook niet stilaan gewaar aan uw water dat hetgeen ge aan ’t maagdelijke papier toevertrouwt niet interessant genoeg is om graag gelezen te willen worden? Ik geef u een goede raad, amice: misschien moet ge eens iets anders proberen te schrijven; iets dat de mensen pákt!”
“Gaat gij mij weer de les spellen?” bijt hij mij toe. “Zie maar eens eerst dat ge zelf iets presteert, want ge loopt altijd zo hoog op met uw schildertalent, maar tot op heden heb ik nog geen doek van u gezien! ’t Zou mij niet verwonderen indien gij een charlatan waart.”
“Amice,” zeg ik sussend, “ge kunt gij uw gif naar mij spuiten zoveel ge wilt. Ge kunt mij zelfs de schuld geven van ’t feit dat ge niet kunt kakken of wintertenen hebt, maar ’t gaat u niet vooruithelpen.”
“Zevert niet,” zegt hij, terwijl hij rechtstaat. “Kom, laat mij dat schilderij van u maar eens zien; dat doekske waar ge nu al een eeuwigheid en drie dagen aan zit te frutselen, met nog een likske verf hier en een schaduwke daar. Ik verkneukel mij er al in mijn scherpste messen boven te halen.”
Met een fiere pas, waaruit gekrenkte trots blijkt, stapt hij op de ezel toe waarop mijn olieverfschilderij onder een beschermend laken staat te drogen. Ik loop mijzelf voorbij om hem voor te zijn.
“Afblijven!” zeg ik streng, terwijl ik mijn ezel verdedig met heel mijn overgroeid lijf.
“Wat is ‘t? Hebt ge schrik dat mijn oordeel u niet zal bevallen?” vraagt hij, niet gespeend van misplaatst leedvermaak. “Zijt ge bang dat er van uw schilderijke niet veel meer zal overblijven nadat ik er mijn gal heb op gespuwd?”
“Niets van dat alles,” zeg ik. “Maar gij zult mijn schilderij pas te zien krijgen wanneer het finaal voltooid is en ik mijn laatste penseel heb uitgewassen. Gij laat uw schrifturen toch ook pas lezen nadat ge uw laatste punt hebt gezet. Wat is ’t dat nu?!”
“Och!” doet hij schamper, louter omdat weerwerk hem niet meteen te binnen schiet.
“Luister, Hendrik,” zeg ik sussend, terwijl ik hem bij de arm neem en hem van mijn schilderij weg leid, “ge kunt mij nu wel een koekje van eigen deeg proberen te geven, maar het is de laatste van mijn bedoelingen om u af te breken, laat staan u af te vallen. Het enige wat ik tracht te bekomen, is dat gij onder ogen zoudt zien dat u niet het succes te beurt valt dat gij verdient. Want talent hébt ge, dat lijdt geen enkele twijfel. Alleen… een hoop hoogdravend gegoochel met woorden en begrippen en een opeenstapelingen van adjectieven, superlatieven en alternatieven… daar zijn de mensen niet in geïnteresseerd, jongen! Ge moet niet per se willen bewijzen dat ge schoon kunt schrijven. Ge moet de lezers in uw verhaal zuigen; ze vastgrijpen bij het nekvel en ze niet meer loslaten. Ge moet leven in uw brouwerij brengen als ge wilt dat de mensen uw bier lusten! Verstaat ge dat?”
Ik zie aan het trillen van zijn onderlip en het vuur in zijn ogen dat hij protest wil aanvoeren, maar blijkbaar hebben mijn woorden iets te scherp doel getroffen. Even nog tracht hij zich sterk te houden, maar dan zakt hij plots, als een deeg die te vroeg aan de lucht is blootgesteld, ineen en blijft uitgeteld op de rand van zijn brits zitten. Met lusteloze ogen staart hij voor zich uit. Ik zet mij naast hem neer en sla kameraadschappelijk mijn arm om zijn schouder. Zijn kop hangt als een natte zemenlap over zijn knieën.
“Wat is ’t, jongen,” vraag ik, “is de por in uw ribben aangekomen?”
Hij kijkt mij aan en zegt met een breekbaar stemmetje: “Verdomme, Gust, moet gij nu altijd de nagel op de kop slaan? Kunt gij er nu voor één keer eens niet naast timmeren?“ Er volgt een zucht van moedeloosheid.
“Wilt ge dat ik u een hand of twee help?” vraag ik.
Hij heft wederom het hoofd en staart mij diep in de ogen. “En hoe zoudt gij dat doen?” vraagt hij. “Weet gij dan iets te verzinnen waarover ik zou kunnen schrijven dat het Vlaamse volk zou boeien als een agent een crimineel?”
’t Is een goeie vraag. Zo op één, twee, drie weet ik natuurlijk ook niets uit mijn nochtans brede mouw te schudden. “Weet ge wat ik denk?” werp ik op. Ik tracht genoeg gewicht aan mijn stem te verlenen om desnoods een dode kip te doen luisteren. “Ik denk dat de tijd rijp is om horizonten te verkennen; einders die zich totnogtoe aan uw blik hebben weten te onttrekken omdat gij te jong waart om ze te kunnen zien.” Vager dan dat kan ik niet meer worden, vrees ik. Hij fronst dan ook terecht zijn wenkbrauwen.
“Als dat Nederduits is dat gij spreekt, dan vrees ik dat ik minder voeling heb met mijn moedertaal dan ik tot op heden had aangenomen,” antwoordt hij. “Als ge zo goed zou willen zijn er een tekeningske bij te maken, want ik versta geen jota van wat ge wilt zeggen.”
“Kom,” zeg ik, rechtverend, “doe uw frak aan, we nemen een dag congé!”
Hij veegt met een forse handbeweging zijn bles uit zijn ogen en staart mij indringend aan. “Congé?!” doet hij. “Mag dat zomaar van den baas?”
“Die hoeft daar niks van te weten. Trouwens, we werken hard genoeg, en een boog kan niet altijd gespannen staan. Hier, doe uw frak aan, we gaan op prospectie.” Ik gooi hem zijn mantel toe.
“Prospectie? Naar waar?” Hij schraapt met zijn vergeelde nagels door zijn baard.
“Dat zult ge wel zien,” zeg ik.
“Jamaar… blijven we lang weg? Ik moet straks de kroniek van vandaag nog schrijven!” oppert hij plichtsbewust.
“Die schrijft ge morgen maar,” zeg ik. “De geschiedenis gaat niet lopen. Of is uw geheugen al zo onderhevig aan sleet dat ge morgen niet meer weet wat er gisteren is gebeurd? En tevens… als ge al eens een detail over het hoofd zou zien, wie zou het weten? Het collectief menselijk memorie denkt toch slechts in hoofdpunten. Kom, leg uw haar in een keurige streep en uw baard in de plooi, en schuif een gestopte pijp tussen uw tanden… we gaan Tstadt in!”
Om hem niet de gelegenheid te geven te dralen of tegen te spreken, blaas ik ons kaarske uit en haast mij de deur uit.

Gedreven door een stevige bries waaien we Tstadt in. Gelijkmatig wiegend op de baren der kasseien zetten we koers naar de Grote Markt. In de Braderijstraat komt ons het geluid van een hondenkar tegemoet gedokkerd. Een oud wijf dat vermoedelijk in alle vroegte op weg is naar de vismarkt, loopt versuft achter het aftandse voertuig aan. Ze gunt ons geen oogopslag hoewel Hendrik in zijn schone mantel en hoge hoed, en ik in mijn ouderwetse wijde mantel ontegensprekelijk een opmerkelijk duo vormen. De hond, die koers houdt als een schip met vastgelopen roer, dringt zich tussen ons in. Hendrik en ik maken noodgedwongen plaats voor de krakkemikkige kar, die haast over mijn lange tenen rijdt. De tong van het uitgemergelde dier hangt zijdelings uit zijn bek. Het gehijg dat hij produceert, verraadt honger en dorst.
Na het passeren van hond en wijf, voegen we ons terug samen. Enkele meters verder roept een afgeleefde lichtekooi ons vanuit een nauw steegje haar prijs toe. ’t Is een koopje. Op ’t scheiden van de markt kan men solden doen, maar Hendrik noch ik zijn geïnteresseerd. We laten met graagte de laatste uitwassen van de nacht aan ons voorbijgaan. Weldra zullen de verheerlijkende zonnestralen zich over de daken verheffen en de nachtelijke zonden verdrijven.
Onze aperte desinteresse komt ons op een hoop lelijk gesis en enkele binnensmondse verwensingen te staan. De zaken van de lichtekooi lijken betere tijden te hebben gekend, net als zij overigens. Met veel overgave spuwt ze ons een walgelijke fluim achterna, die gelukkig doel mist en met een duidelijk hoorbare ‘plets’ op de kasseien terechtkomt.
Op de Grote Markt, de voorhof van ’t stadhuis, hou ik onverhoeds halt, vlak bij de vrijheidsboom, een robuuste olm die aangeplant is om de afgestorven linde te vervangen. Alles is hier nu peis en vree, maar ’t is ooit anders geweest. Barricades zijn er opgericht en bloed is er vergoten, maar daar valt nu niets meer van te merken. ‘t Gaat op ’t eerste gezicht goed met ‘den Belgique’, ware het niet dat er daar achter die chique muren van ’t stadhuis, daarboven op Tschoon Verdiep, een hoop pagadders huizen, die vastberaden zijn om ons onze taal afhandig te maken. Als we niet stilaan onze stem gaan verheffen, zullen we er binnenkort geen meer hebben! Er wordt heden ten dage in Brabantse vijvers al véél te veel Frans gekwaakt. Hoog tijd dat we daar paal en perk aan stellen; dat we onze plannen om daar een vuist tegen te maken gaan uitvoeren! Een vis die ze op ’t droge leggen, mag ook niet speculeren op een regenvlaag om adem te halen.
“Wat is ‘t?” vraagt Hendrik, die mijn dromerige blik heeft bemerkt. “Wat staat ge daar nu zo naar Tschoon Verdiep te kijken? Gaat ge ’t schoon er af zien?”
“Och…” probeer ik luchtig te doen en hem van mijn werkelijke gedachten af te leiden, omdat hij zo al neerslachtig genoeg is. “Ik moest ineens peinzen aan de tijd dat Tstadt nog een scheet groot was en de straten hier, rond de Markt, nog geen straten waren maar waterlopen!”
“Is ’t echt?” doet hij.
“Ge weet toch dat ’t stadhuis vroeger niet hier stond,” draai ik mij naar hem.
“Tiens, waar stond dat dan?” vraagt hij.
“Dáár,” wijs ik met een lange vinger, “langszij de Suikerrui, maar toen het hele schepencollege daar op een keer eens van pure rottigheid gezamenlijk door de vloer is gezakt –’t kan ook van schaamte zijn geweest- hebben ze besloten dat oud krot af te breken en een prestigieuze mastodont in de plaats te zetten, maar dan wat meer van ’t water weg, om het rotten te vertragen. Ja, jong, als ge langer leeft dan de taaiste boomsoort, ziet ge in de loop der tijden wat veranderen. En herinneringen, dat plakt aan u als een hondenstront aan een schoenzool; dat geraakt ge niet kwijt.” Ik kijk dromerig voor mij uit en voel dat ik op het punt sta te verzinken in eeuwenoude weemoed, maar dat wil ik niet laten gebeuren. ’t Is nu ’t moment niet. Ik schud het hoofd om mijn gedachten van mij af te zetten en trek mij terug op gang. “Kom,” zeg ik beslist, “we hebben geen tijd te verliezen.”
“Waarom?” vraagt hij. “Wat gaan we doen?”
“Onze dorst lessen alvorens hij de kans heeft op te steken,” zeg ik.
“Ah! Ik weet een goede pomp staan,” antwoordt hij, “in ’t straatje waar ik geboren ben. Eau potable! En van ’t zuiverste soort!”
“Zeg, ventje, hoe oud zijt gij?” vraag ik, mij naar hem omdraaiend. “Wij gaan onze dorst niet lessen met plat water dat ge even goed met een emmerke uit Tscheldt kunt scheppen, hé. Wij gaan ons tegoed doen aan vocht dat met liefde gebrouwen is en dat schuimt gelijk de woeste baren van de zee. Of als ge dat verkiest: met het sap dat uit de zuiverste druiven is gestampt en verstookt is tot brandewijn! Ik weet hier op de Handschoenmarkt een herberg zijn waar er altijd plaats is om uw voeten onder de tafel te schuiven, zelfs ’s morgens in alle vroegte.”
Ik voer mijn snelheid, met het bewuste café in zicht, nog op en hoor Hendrik achter mij aanhollen. De rook van onze pijpen waait horizontaal achter ons aan.

Uit de openstaande deur van de afspanning, die ik voor ogen had, komt ons een duurbare bierlucht tegemoet gewaaid.
“’t Is hier dat we moeten zijn!” stel ik pertinent. Als twee wandelende schoorstenen steken we de deur door en begroeten met een simpele hoofdknik en een onverstaanbare mompel het aanwezige mansvolk dat geen tijd heeft om naar ons om te zien. Ik plant mijn groot lijf neer aan een klein tafeltje. Hendrik zet zich tegenover mij. Met opwippende kin hengelt de waard naar onze bestelling. We houden het bij twee glazen bier. De dag is nog te jong om vlug ter ziele te gaan.
Een paar tellen later rukken twee schuimende kroezen aan. ’t Kost mij moeite om mijn hunkerende ogen in hun kassen te houden.
“Allez,” zeg ik, terwijl ik mijn hand om het oor sla, “laat het u smaken. En vergeet niet te slikken of ge verzuipt.” Ik hef mijn kroes en klop ze tegen de zijne aan. Hij mag dan wel voorwenden een groentje te zijn, te oordelen aan de onbeheerstheid waarmee hij zijn snor in de kraag schuim doopt, heeft hij al eens eerder van het gerstenat geproefd. Als ik het nog niet had geweten, dan wist ik het nu: mijn vriend is uitgelezen gezelschap! Dat lijdt nu geen enkele twijfel meer.
“Hèhè,” zegt hij, nadat hij met een ferme slok zijn weeë ochtendadem heeft weggespoeld, “dat kan deugd doen. Een ferme ochtendpint maakt een mens welgezind, wat gij?”
“Daar moet ge niet aan twijfelen,” zeg ik. “Trouwens, had ik het eerder geweten dat gij uw dorst bij tijd en wijl ook wel eens met deugdelijke vochten weet te laven, dan zou ik u zeker al eens vroeger hebben meegetroond naar één mijner stamcafés. Wat een tijd hebben wij verscheten!” Ik giet gauw nog een geut door mijn keel, en ’t moet zijn dat we dorst hadden, want onze bekers krijgen niet de tijd om uit te dampen. Nog voor het schuim helemaal geslonken is, bestellen we al twee nieuwe kroezen, en daarna nog twee.
“Enfin,” bonkt hij op een bepaald moment zijn lege pint nogal hard op tafel, “en gij meent u dus nog te herinneren dat er hier water door de straten liep.” Ik kijk op van de luchtige toon waarop hij dat zegt, een toon die gevoed lijkt door ongeloof, maar ik besluit er geen aanstoot aan te nemen. ’t Is nu eenmaal een kerel die graag smeulende vuurkens opstookt, en alcohol weet op zijn beurt ondeugden op te stoken.
“Hm,” doe ik.
“Zonde dat ze dat allemaal hebben toegesmeten,” vervolgt hij. “’t Moet schoon zijn geweest om zien, al die vlietjes en ruien en kanalen en grachten en wat weet ik nog allemaal te verzinnen waar doorheen water kan lopen.”
“Schoon was het zeker,” beaam ik, “maar ge kunt niet geloven wat een lucht er hier hing, amice. Stinken! Ik kan u verzekeren dat er meer dan één neusbeentje is weggerot in de loop der tijden. Maar ja, ge weet hoe mensen zijn: willen ze iets kwijt waar ’t beste van gegeten is of waar ze van denken dat ze het bij leven niet meer vandoen gaan hebben, dan kieperen ze ’t het water in. ’t Is ’t gemakkelijkste. Bestaat er buiten begane grond, waar ge de moeite voor moet doen om hem eerst om te woelen, iets beters om datgene in te verbergen wat ge met geen ogen meer wilt zien dan water? Hebt ge al eens een schip zien vergaan? Met de voorsteven omhoog de dieperik in en niemand die er ooit nog over klapt! En ratten dat er zaten! Voor ge een geheven voet kon neerzetten, moest ge ‘r u eerst van vergewissen of ge niet op drie staarten tegelijk trapte! ’t Was eigenlijk geen doen. En daarom hebben ze op een dag beslist om al dat vuil water te overkappen. ’t Stinkt nu nog even hard als vroeger, maar ge riekt het niet meer, verstaat ge?”
“Jaja,” knikt Hendrik, “maar wat denkt ge, drinken we er nog ene, want op drie benen kan ik niet staan.” Nog voor zijn woorden zijn uitgegalmd, heb ik de waard al gewenkt.
Na vier pinten (dat er ook wel vijf kunnen zijn geweest) besluit ik dat het hoog tijd wordt om het later te laten worden. Ik ken meer dan één adres waar het bier en de brandewijn altijd koud staan. Het zou zonde zijn om Hendrik daar geen kennis mee laten te maken nu we eindelijk eens gezamenlijk de muffe kelderlucht van onze krocht achter ons hebben gelaten.
Ik krabbel overeind en tracht mij vanachter de tafel uit te wringen, maar ongelukkigerwijs blijft de punt van mijn mantel onder de poot van mijn stoel haken, waardoor ik languit op de grond stuik en met mijn kin een schone rechte laan doorheen de pijpas veeg, die millimetersdik over de vloer ligt uitgestrooid.
“Wat is dat met u? Zijt gij nu al zat, na een paar schamele bekers bier?” schalt Hendrik luid, die het al ziet gebeuren dat hij meer kan verzetten dan ik. ’t Zal verdomme geen waar zijn!
“Bijlange niet!” zeg ik, terwijl ik overeind krabbel en het stof van mijn mantel klop. “Zo verlaat ik altijd een afspanning! En weet ge waarom? Als ik dan op een keer eens écht zat ben, dan zien ze het verschil niet!?” Ik lach ongehoord luid om mijn eigen grap, en ik ben niet de enige: aan de toog zit een vent een veelvoud aan tanden bloot te grijnzen, tenzij het een geconstipeerde Chinees is die na een bezoek aan de frivole schippersbuurt zijn terugreis heeft gemist. Hoe het ook zij, ik maak mij na mijn duikeling zo rap mogelijk uit de voeten, met zo’n haast dat ik vergeet mijn waterpeil te checken. Pas wanneer ik al terug midden op de Handschoenmarkt sta, daagt het mij dat mijn blaas zo gespannen staat dat ik geen voet meer kan verzetten zonder als een hond mijn territorium af te bakenen.
Wanneer we langs de kathedraal lopen, besluit ik daar het onkruid, dat er welig uit de voegen woekert, eens duchtig te besproeien.
Terwijl er zich een grote donkere vlek aftekent op de zijmuur, slaak ik een zucht van verlichting, maar mijn straal wordt bruusk afgebroken wanneer een diepe stem mij vermanend toeroept.
“Hela, manneke,” klinkt het ongemeen luid, “wat zijt gij daar aan het doen? Denkt gij dat onzen tweede toren gaat groeien als ge hem op gezette tijden water geeft?”
Ik laat mijn mantel vlug zakken en draai mij verschrikt om. Ik bereid mij al voor om de gardeville, die mij een proces-verbaal aan de broek zal willen smeren, het hoofd te bieden, maar tot mijn verbazing komt er geen norse agent op mij toegestapt, maar is het een lachende Jan die in mijn richting komt geschreden. Jan is de man die er tijdens de Franse overheersing op zijn eentje voor heeft gezorgd dat de Sansculotten de kans niet hadden om de kathedraal te slopen. We mogen hem voor eeuwig en een dag dankbaar zijn, deze brave ziel! Hoe zou onze stad eruit gezien hebben zonder onze fiere Lievevrouwetoren?
“Hewel,” zegt hij, “denkt gij dat het daarvoor is dat ik de kathedraal van de sloophamer heb gered; zodat gij hem voor pissijn kunt gebruiken?” 
“Ah… de Jan…” lach ik schaapachtig, terwijl ik hem de uitgestoken hand druk.
“Da’s verdekke meer tijd geleden dan er haren op mijn kop staan dat ik u nog eens tegen het lijf ben gelopen,” zegt hij. “Komt gij uw krocht zo weinig uit de laatste tijd?”
“Welja,” antwoord ik, “als ge kinderen op te voeden hebt, komt ge doorgaans tijd te kort.”
“Kinderen? Gij?” doet hij verbaasd. Ik wijs met mijn kin in de richting van Hendrik, die even verderop op mij is blijven staan wachten omdat hij niet met een kathedraalpisser wilde worden gezien.
“Wie is dat?” vraagt hij.
“Mijn substituut,” zeg ik.
“Een substituut, begot. Kont ge ’t nimeer alleen aan, jong?”
“Moeilijk. Sinds we die kaasbollen hebben buiten gesjot, heeft de geschiedenis nogal een vaart genomen.”
“Ja,” doet hij mijmerend. En dan buigt hij zich plots vertrouwelijk naar mij toe. “Nu ge er toch over begint… misschien hadden we ze beter niét buiten gesjot,” fezelt hij mij in het oor. “Eigenlijk waren die mannen zo slecht nog niet. Van hen mochten we tenminste onze eigen taal spreken. En wat meer is: ze hadden niet de intentie om onze schone toren af te breken.”
“Nee,” zeg ik, “dat niet. Afbreken gingen ze hem niet. Maar als ge hen had laten doen, was hij nu al rot gezeken!”
“Gij moet veel zeggen, gij!” doet hij. Hij kijkt mij schuin aan. Ik negeer zijn blik.
“Enfin, we zullen maar zeggen dat elk nadeel zijn voordeel heeft, zeker?” vervolgt hij. “Al hadden ze, mijns inziens, meer voor- dan nadelen, maar ja… wat gebeurd is, is gebeurd. Nu moeten we onze eigen boontjes maar zien te doppen.” Ik zie hem staren in een duistere verte, maar dan veegt hij plots de spons over zijn sombere gedachten. “Maar zegt mij eens: naar waar waart gij zo haastig op weg? ’t Moet de moeite zijn als uw voeten er u met zo’n wildemanspas naartoe wilden dragen. ’t Leek wel alsof er een paardenhorzel u in de kont had geprikt! Waar gingt ge naartoe, of mag ik dat niet weten?”
“Jawel, jawel” doe ik, “we waren op weg naar de volgende statie.”
“Ah… zijt ge een beeweg aan ’t doen?”
“Ja, één die overgoten is met veel bier,” knipoog ik. “En ’t wordt tijd dat ik beschutting zoek, want ik heb het gevoel dat, als ik nog twee minuten in de zon blijf staan, ge mijn mantel kunt ophangen om mij er te laten uitlekken! Mijn bloed staat zowat op koken! Tijd dat ik wat innerlijke verkoeling zoek.”
“Dat treft,” antwoordt hij opgetogen. “Hebt ge zin om mij te vervoegen? Ik was juist op weg naar mijn favoriete bierkelder, hier in de Pelgrimstraat.”
“Met plezier,” zeg ik. “Maar ge weet dat ik niet alleen ben.”
“Hoe meer zielen, hoe meer vreugd,” zegt hij. Ik doe teken naar Hendrik dat hij nader mag komen
“En wie is dat schoothondje dat ge aan uw gat hebt hangen?” vraagt Jan vanuit zijn mondhoek. “Hoor ik hem te kennen?”
“Dat is Hendrik,” antwoord ik. “’t is een jonge kerel die ik onder mijn hoede heb genomen omdat hij van geen hout pijlen wist te maken.”
“Sinds wanneer doet gij aan liefdadigheid?” doet hij verbaasd.
“Niks liefdadigheid,” zeg ik. ’t Is als wederdienst. In ruil voor zijn diensten probeer ik hem te lanceren als schrijver. Hij heeft van thuis uit niet de middelen, moet ge weten.”
“Wel wel wel,” doet Jan bewonderend. “Schone symbiose, als ge ’t mij vraagt.” Hij keert zich naar Hendrik, die zich net op dat moment bij ons voegt. “Aangenaam, beste jongen,” zegt hij en steekt zijn hand uit. “Wat denkt gij? Ik weet hier twee straten verderop een kruik brandewijn koud staan. Zoudt gij het ook niet jammer vinden indien we die warm lieten worden?”
“Euh…” doet Hendrik terwijl hij een vertwijfelde blik op mij werpt.
“Bon, volg mij maar,” zegt Jan die aan één oogopslag doorgaans genoeg heeft. Hij draait zich om en zet er kordaat de pas in. Zelf slaag ik er met mijn lange stelten nog enigszins in hem bij te houden, maar Hendrik, die een stuk korter van been is dan ik, moet al gauw het peloton lossen.
Halverwege de Pelgrimstraat duiken we een duistere kelder in. De weinstube, volgestouwd met lange smalle tafels die zo laag zijn dat een gevouwen been er niet onder kan, wordt slechts door een schaars aantal kaarsen verlicht. De dansende vlammen tekenen sinistere schaduwen op de groezelige muren, met een haast angstaanjagend Javaans schimmenspel tot gevolg. Ik kijk rond en ontwaar een hoop mansvolk dat ongewild diep voorovergebogen over de lage tafels geheld hangt. De sfeer, die in de kelder heerst, krijgt door deze houding onwillekeurig iets onheilspellend samenzweerderigs.
Door het lage plafond lopen we met ons hoofd in een dompig gesmoorde lucht, wat mij de bedenking ontlokt dat we in deze gelegenheid gratis en voor niets onze longen met nicotine kunnen bezoedelen. Dat spaart een hoop toebak. Ik stel mij met genoegen tevreden met de keuze van Jan.
We nemen plaats aan een tafel die in een hoek staat weggemoffeld. Welhaast drie volle minuten later zien we een verdwaasde Hendrik de trap komen afgeduikeld. Met ogen die nog op het felle daglicht staan ingesteld, loopt hij ons op de tast voorbij.
“Héla!” roep ik hem toe.
Hij draait zich om en kijkt ons met pierende ogen aan. “Ha, hier zit gij!” Hij schuift een stoel bij en neemt plaats.
“Wel een bedompte sfeer hier,” merkt hij met gedempte stem op, terwijl hij wat schuw om zich heen kijkt.
“Daarin kan ik u geen ongelijk geven,” antwoordt Jan. “Maar ze beschikken hier over de beste brandewijn ooit gestookt. Ge gaat denken dat er een hele kolonie engelen tegelijk op uw tong pist. Een borrel alle drie?”
Ik knik uitbundig van ja, en aangezien ook Hendrik geen bezwaar opwerpt, houden we een weinig later met z’n drieën een geheven glazeke tussen onze vingers geklemd.
“Schol!” zeggen we in koor en kappen tegelijkertijd de brandewijn door ons keelgat. Hendrik, die zich duidelijk aan de vurigheid van de drank mispakt, barst meteen in een onbedaarlijke hoest uit, wat hem op grotemanslach van Jan en mij komt te staan. Jonge gasten moet ge klein houden, surtout in ’t café, waar ze zich gegarandeerd groter willen voordoen dan ze zijn.
“En?” vraagt Jan, zich tot mij wendend, “was er vandaag dan zo weinig kroniek te schrijven dat ge de tijd hebt om uitgebreid op café te gaan?”
“De boog kan niet altijd gespannen staan, hé,” haal ik mijn cliché nog eens van stal.
“We zijn op prospectie,” vult Hendrik aan, nadat hij is uitgehoest.
“Prospectie?!” doet Jan. “Wat zijt ge zinnens te prospecteren misschien?”
“Ik weet het zelf niet,” zegt Hendrik, wiens kop na vier kroezen bier en een glas brandewijn al niet zo vast meer lijkt te staan. “Ik denk dat het de bedoeling van Gust is dat wij vandaag a l’improvist alle hostellerieën van Tstadt beschouwen of zoiets…”
Kijk, nu gebeurt het nog maar uiterst zelden dat er over de lippen van mijn half in ’t Frans gedraaide compagnon een woord koeterwaals komt, maar áls het gebeurt, is het garanti op ’t slechtst denkbare moment. Daar kunt ge uw hoed en heel uw hebben en houden op verwedden. De gevolgen laten dan ook niet lang op zich wachten. Met een blik waar het grootst mogelijke wantrouwen in schuilt, keert Jan zich naar mij en zegt: “Gust, die substituut van u… ik kan mij niet van de indruk ontdoen dat ik hier en daar een snuif Franse tongval meen waar te nemen. Gij hebt toch geen gespuis onder uw dak genomen?”
“Ge moet geen schrik hebben,” tracht ik hem gerust te stellen. “Onze brave jongen hier heeft gewoon het ongeluk gehad geschud te zijn uit de broek van een Sansculotte, al lijkt dat een contradictio in terminis...”
Het voorhoofd van Jan lijkt hoog boven hem uit te rijzen van ontzetting.
“Maar zijn moeder was een rasechte Brabantse!” haast ik mij om er aan toe te voegen.”En bovendien is hij onze schone taal zo genegen dat hij er zelfs voor op de barricades wil gaan staan. Hij kent er trouwens ene in Bouchout, ene zekere Jan Frans, die…”
“Serieus?” keert Jan zich naar Hendrik. “Kent gij Jan Frans? Dé Jan Frans?”
“Euh… ja,” doet die aarzelend, alsof hij denkt een pak voor de broek te zullen krijgen bij een positief antwoord, maar niets is minder waar. Jans ogen lichten op als katogen bij nacht.
“Maar jongen, had dat dan eerder gezegd!” roept hij uit, terwijl hij Hendrik een ferme klap op de schouder geeft. “In dat geval zijn alle zonden der wereld u met plezier vergeven! Jan Frans, begot!” En dan dempt hij zijn stem enigszins: “luistert, ge moogt het mij niet kwalijk nemen dat ik mijn hart vasthoud, telkens ik een woord Frans hoor. Ik heb hier namelijk ’t één en ’t ander meegemaakt toen dat gespuis zonder broeken hier nog rondliep. En sinds ze in de stadsraad beslist hebben dat we op Tschoon Verdiep geen Dietsch meer mogen spreken, en het voltallige schepencollege de huig ‘r’ bezigt, zit ik meer op de kast dan op een ordinaire stoel!”
“En wat is ’t juist dat gij hebt meegemaakt?” vraagt Hendrik onschuldig als een pasgeboren kindeken uit Bethlehem. Jan, die denkt dat Hendrik hem met de voeten wil spelen, reageert als een stier op een rode lap. ’t Is nu eenmaal een man met temperament.
“Vraag dat maar eens aan uw vader,” schiet hij uit. “Hij zal het wel weten! Dat gespuis was zinnens de kathedraal af te breken, jongen, van onder te beginnen! ’t Is geen zaad om fier op te zijn, waar gij uit gegroeid zijt, neem dat van mij aan.” Hij trekt zijn kin minachtend hoog op, heft zijn glas en wil zich uit colère volgieten, maar hij is vergeten dat hij bij de vorige slok de bodem van zijn glazeke reeds boven zich heeft gezien. Als er nog een halve druppel op zijn tong valt is ’t veel. Om de spanning te breken besluit ik gauw een nieuw rondje te bestellen. Ik klop zo hard met mijn glas op de tafel dat de houtsplinters in ’t rond vliegen, maar de enige die niet omkijkt is de kastelein.
“Waard,” roep ik luid, “haast u, voor er mos op onze lippen dreigt te groeien!” Nadat ik mijn bestelling heb geplaatst, keer ik mij terug tot Jan en besluit hem gauw wat lof toe te zwaaien vooraleer de sfeer helemaal verpest is.
“Weet ge, Jan,” zeg ik, “ge moogt mij niet verkeerd verstaan. ’t Is niet dat ik u dood wil, maar ik zeg het u liever ruim op voorhand: ik ga er persoonlijk voor zorgen dat ze na uw overlijden een stevige effort doen op Tschoon Verdiep. Wat gij hebt betekend voor Tstadt en zijn patrimonium valt niet in woorden uit te drukken. Ik vind dat ze voor u een standbeeld moeten oprichten.”
“Een standbeeld? Voor mij? Ikke, met mijn lelijke kop?!” Hij wuift mijn lof weg met één zijner koolschuppen. “Wat heb ik nu gedaan dat de moeite loont om er een beeldhouwer zich moe te laten aan kappen? Door veelvuldig zat te zijn -ziek zullen we maar zeggen- de boel wat vertraagd tot ze wegwaren, de verneukers. Ik ben er niet met mijn stram lijf gaan voorliggen, als ge dat misschien denkt. Mijn verdienste is er slechts één van welgemikte luiheid, meer niet. ’t Is vriendelijk dat ge mij zoveel lof toezwaait, maar als ge mij per se wilt eren nadat ik de zeis van Pietje in mijn nek heb gevoeld, zet dan maar een schoon blommeke op mijn graf, daar ben ik al tevreden mee.”
“Nee, Jan, blom en vaas zullen niet volstaan om u de eer aan te doen die ge verdient!” zeg ik beslist. “Noem dan maar een straat naar mij,” zegt hij langs zijn neus weg.
“Da’s een goed gedacht,” klop ik op de tafel. “Wat zoudt ge denken van een straat vlak naast de kathedraal? Als we ’t Rioolstraatje nu eens zouden omdopen naar u?”
“Bwaah… ’t is nog veel eer voor een simpele mens als ik,” zegt hij. “Maar weet ge wat? Trek er uw plan mee. Als ik dood ben groeit er gras op mijn buik, en voor de rest kan ’t mij niet schelen wat er gebeurt.”
Als om die woorden te bezegelen, komt net op dat moment de waard aanzetten met een kruik brandewijn teneinde onze glazen nog eens vol te gieten… tot aan de rand!
“Enfin…” keert Jan zich naar Hendrik, wanneer we weer alleen zijn, “hoewel gij dus van bedenkelijke afkomst zijt, zijt gij er, evenzeer als wij, van overtuigd dat wij dringend de strijd moeten aanbinden met de verknechtende zuidervolken.”
“Absoluut!” veert Hendrik op. “Mijn schone moedertaal –en ik mag dat met recht en rede zeggen-moét worden gered!”
Ik weet niet of hij het doet om Jan te plezieren, maar hij steekt er zijn vuist strijdvaardig bij in de lucht. Zo wordt het plafond in die duistere kelder ook nog eens van spinrag ontdaan. Zijn onverschrokkenheid valt in goede aarde, zo te zien. Binnen de kortste keren is er van wantrouwen bij Jan geen sprake meer en zitten de twee voorvechters in een druk overleg verwikkeld, waarin een hoop Vlaamse plannen worden gesmeed. Zelf luister ik zwijgzaam toe en drink. Op mijn leeftijd springt men al niet meer zo vlot op barricades. Maar in mijn hart woedt het vuur laaiender dan ooit.

Geen opmerkingen: