'Hoe schoon nog de wereld, de
zomerse hei, dat is hier op aarde de hemel voor mij!’ Het zijn overbekende
woorden die uit de pen van Eugeen de Ridder zijn gevloeid. Maar het had net zo
goed een bedenking kunnen zijn die Hendrik Conscience zich had gemaakt. In zijn
eerste hoedanigheid bracht de schrijver van ‘de Leeuw van Vlaanderen’ namelijk al
veel tijd door in de Kempen - meerbepaald in de dorpen Schilde en Zoersel - om
er enkele meesterwerken uit zijn mouw te schudden. Maar ook in zijn nieuwe
hoedanigheid is de Kempische heide een bepalende factor in zijn bestaan. Om hem
ver van het Antwerpse Vleeshuis te houden, heeft ‘het Hoogste Gezag’ immers beslist
hem pal in het midden van Taxandria te stationeren. Maar water heeft de
gewoonte te kruipen waar het niet vloeien kan…
Hier zit ik nu in ‘t midden van de stille Kempen, vér weg van de vurige
stede waar ik zo naar hunker. Eender welk ander kind zou zijn laatste reep
chocola weggeven om te kunnen opgroeien te midden van deze aan schone tijden
herinnerende natuur, maar ik heb er nu geen boodschap aan. Ik zou veel liever
mijn tijd doorbrengen in ‘t stad, aan de zijde van mijn dierbare vriend
Vegyllius Couckneus, die nu door het leven gaat als Wannes van de Velde. Hier
heb ik het gevoel dat ik mijn tijd zit te verdoen. Mijn huidige vader is
nochtans een rasechte Sinjoor. Hij is ontsproten uit zaad dat al eeuwenlang
langs de haakse kronkel in de Schelde wortel schiet. Maar men heeft er Daarboven
voor gezorgd dat hij door omstandigheden op ‘den buiten’ is aanbeland. Vrijwillig
zou hij zijn geliefde stad nooit verlaten hebben. Ziet ge ’t een echte Sinjoor
al doen, zijn dierbaar heem de rug toekeren zonder dat hem daartoe de loop van
een geweer in de lendenen wordt geduwd? Hij springt nog liever met een
molensteen om de nek in De Schelde dan vrijwillig te verhuizen naar wat voor
hem niet beter is dan de Congolese brousse! Maar als ze Hierboven één ding goed
wisten, dan is het dat een man maar één ruggengraat heeft en dat deze graat het
label ‘vrouw’ draagt. En laat een man nu, net als ieder gewerveld dier, gedoemd
zijn om eeuwig en te allen tijde zijn ruggengraat te moeten volgen… Moeder was
van de Kempen en wou daar van geen wijken weten. Enfin, ze hebben het Daarboven
op die wolk knap weten te regelen, dat moet ik ze nageven. Het zijn natuurlijk vernuftige
koppen, dat kan ook niet anders als ge bedenkt welk ingewikkeld radarwerk ze
hier op aarde draaiende moeten zien te houden met allemaal zorgvuldig op elkaar
afgestemde ecologische systemen en zo…
Apropos, weet ge hoe vader en moeder mij in dit leven hebben genoemd?
Hendrik! Ik zweer het u! ’t Had nochtans voor ’t zelfde geld iets anders kunnen
zijn. Hoeveel namen zijn er niet de revue gepasseerd? Een paar honderd? Dágen heeft
het hen gekost om eruit te geraken. Wat zeg ik? Wéken! Wóórden zijn erover
gevallen. Kletterende ruzie hebben ze gemaakt, tot ik zot werd van dat
enerverende gekrakeel en ik mijn tutter en mijn klaterke diep in mijn oren
duwde van ellende en mijn huig aan flarden brulde. ’t Was al wat ik kon doen. Probeer
maar eens iets op te werpen in een discussie als ge pas in de wieg zijt gelegd en
uw dagelijkse vocabulaire bestaat uit welsprekende begrippen als ‘doedoe’ en
‘dada’ en ge de daaruit voortvloeiende frustratie van u af schreeuwt met een
recital van oorverdovend gebleit. Enfin, des te verbazender mag het worden
genoemd dat ze uiteindelijk voor de schone naam Hendrik hebben geopteerd, maar
weet ge hoe dat gekomen is? ’t Was in één van zijn talloze vlagen van coleire
dat vader niet beter wist dan het enige boek dat we in huis hadden (een erfstuk,
ons gelaten door grootva langs moeders kant) uit de kast te sleuren en het naar
de kop van moeder te zwieren. Nadat het met een punt van de harde kaft een gat
had geslagen in haar voorhoofd, viel het met de glanzende front naar boven op
de eettafel, waarna het lekkende bloed een perfect gemodelleerd aureool begon
te vormen rond de voornaam van de schrijver van het boek. Moeder, een
diepgelovige vrouw, zag dit als een teken van Hierboven, en liet zich niet meer
paaien. De voornaam die door haar eigen bloed werd gemarkeerd zou de naam
worden van haar kind en geen enkele andere. De titel van het boek luidde ‘de Leeuw
van Vlaanderen’, en de naam van de schrijver... Sta mij toe dat ik deemoedig
een hoofse buiging maak. Enfin, voor mij was de zaak meteen beklonken. Ik heb geen
moeite moeten doen om mij een nieuwe naam eigen te maken.
Ge zoudt mij moeten zien. ’t Is precies Pasen, terwijl de blaadjes van
de almanak al tot een eind in juli zijn afgescheurd! Moeder heeft mij getooid in
mijn eerste-communiekostuum van vorig jaar, dat ze vanonder de mottenbollen
heeft gehaald. Mijn hemd is met zoveel stijfsel gewassen dat ik mij een ridder
voel die een ijzeren harnas draagt. De brede pijpen van mijn korte broek staan
zo wijd open dat mijn spillebeentjes er als dunne bamboestengels uitsteken. De
zwarte schoenen, die een stuk kleiner lijken dan vorig jaar, blinken zo fel dat
ik een blik in mijn eigen neusgaten kan werpen als ik naar beneden kijk. En mijn
haar, dat zo weerbarstig is als ‘t rughaar van een varken, en de kleur heeft van
een onbeschreven blad, is met zoveel brilcreem tegen mijn kop geplakt dat mijn
luizen hun houvast verloren hebben en met tientallen tegelijk op de
schouderstukken van mijn vestonneke zijn gevallen, waar ze liggen te spartelen
als omgevallen meikevers. En dat allemaal omdat ik met vader mee naar ‘t stad mag
gaan! Om de zoveel tijd gaat hij daar zijn familie van ‘t zevende knoopsgat eens
bezoeken, omdat die van de eerste zes gaten al lang tot stof en as zijn vergaan.
Moe gaat nooit mee, hoewel in ’t zevende knoopsgat een tante nonneke blijkt te huizen.
Moeder, nochtans godvruchtig als een maagd, moet niet weten van ‘t stad. Het botert
niet tussen haar en de rode lucht die al decennialang als een beschermende
deken over de havenstad hangt. Het antiklerikalisme dat daar heerst, blijkt
onverzoenbaar met haar rigoureus devoot gedachtegoed. Ik denk dat ze vreest
besprongen te zullen worden door acht baarlijke duivels tegelijk wanneer ze
voet zet op Antwerpse bodem. Bon. Zij moet het weten. Va schijnt het overigens niet
erg te vinden dat ze nooit mee wil gaan. Integendeel, heb ik de indruk. Hij is
altijd vreemd opgetogen als hij in z’n eentje naar ‘t stad mag trekken. ’t Is
zelfs de enige dag van ’t jaar dat hij een ferme geut eau de cologne achter
zijn oren kapt. Moeder heeft daar al iedere keer een snaar voor op haar poot
gespannen, maar het antwoord van vader is altijd hetzelfde. Hij zegt dat tante
nonneke de mestgeur van den buiten niet verdraagt.
Deze keer ziet va er nochtans minder opgetogen uit. ’t Zint hem
duidelijk niet dat ik mee moet met hem. Wat hij allemaal niet heeft geprobeerd om
van mij af te komen, maar moeder was onwrikbaar. Ze zei dat ’t niet anders ging.
Als ik het goed heb verstaan, had het iets te maken met een horde vrouwen en
één of andere gilde. Nog een geluk dat ik dáár niet mee naartoe moet. Stel u
voor! Ziet ge mij daar al - met twee in mijn oren gedraaide selderstengels -
zitten tussen een hoop dolgedraaide kiekens! Om zot van te worden! Nee, dan zit
ik liever op schoot bij een nonneke dat vredig de passie voor God de Vader
preekt!
Een bijkomend voordeel dat ik met va mee mag is, dat ik zo eindelijk
nog eens in de gelegenheid word gesteld om mijn teergeliefde stad te bezoeken.
Op de kop af vijfentachtig jaar is het geleden dat ik daar mijn laatste kaars
heb uitgeblazen. ‘k Ben benieuwd wat er in die tussentijd weer allemaal platgegooid
zal zijn. ’t Schijnt dat de sloophamer er tegenwoordig weer even gretig wordt
gehanteerd als ten tijde van Leopold de Wael. Enfin, zolang ze mijn schoon plein
maar niet naar de bliksem helpen. ‘k Hoop trouwens dat va er eens langs zal willen
lopen, op weg naar tante nonneke. ’t Zou de eerste keer zijn dat ik er oog in
oog met mijn eigen beeltenis kom te staan. Dat moet toch een speciale ervaring
zijn…
Meteen nadat de trein, blazend als een wilde kat, tot stilstand is
gekomen en zijn deuren heeft geopend, baan ik mij met mijn ellebogen een weg
doorheen het bos van afstappende benen om mij het beste plaatske toe te eigenen.
Dit plaatske bevindt zich in de zogenaamde rijrichting. Als ik anders ga zitten
en ik de wereld langs twee kanten van achter mijn rug naar voor zie stuiven,
word ik binnen de kortste keren mottig, en daar hou ik altijd een fluitend oor
aan over. Want als ik mottig word, heb ik de vreemde gewoonte om over va zijn
schoenen te kotsen en die is daar zelden of nooit gelukkig mee. En als va niet
gelukkig is, dan staan zijn handen nogal los. Vandaar.
Telkens de boemeltrein halt houdt in een station, druk ik het toppeke
van mijn neus tegen het vensterglas en ga naar buiten staan staren. Op zo’n
perron valt doorgaans een stuk meer te beleven dan in een troosteloze coupé
waar iedereen met halfopen mond en achteruitleunend hoofd hemelstof zit te
vergaren in zijn keelgat. Terwijl ik met mijn tong het van de ruit druipende
condensatievocht oplik, valt mijn oog op een blauw plakkaat waarop in witte
letters de naam van het station staat vermeld: ‘LIER’. Ik kijk vreemd op. Voor
zover ik mij meen te herinneren zijn we op de trein gestapt die uit Turnhout
kwam en moeten we naar Antwerpen, twee steden die noordelijker liggen dan Lier.
Hoe ze er in geslaagd zijn met hun ijzeren weg, die deze twee steden verbindt, tot
hier te komen, is mij een raadsel. Die ingenieurs moeten ‘een goei schreef’
hebben aangehad toen ze heel dat spoornetwerk uittekenden. Ofwel was ’t met de
natte vinger: “Ginder ieverans ligt ‘t stad, begint maar te leggen, immer
geradeaus!” om dan ergens ter hoogte van Lier te constateren dat ze er een
kilometer of vijftien naast zaten en een kwartdraai rechts moesten maken!
“Va, stappen w’hier niet efkens af?” vraag ik, mij omkerend naar vader.
Hij antwoordt niet en blijft met voze ogen voor zich uit zitten staren.
“Va!” stomp ik hem aan.
“Joenge, waddist nà?!” klopt hij mijn hand van zich af. “Kunde gaai ne
mengs nà ni gewoën gerust loate?! Ambetant manneke!”
Moest hij kunnen, hij zou mij het ademen nog eens verbieden. Ik zal zijn
raad maar wijselijk opvolgen en hem gerust laten. Het was trouwens in een
ongelukkige impuls dat ik mij tot hem wendde. Ik ben klein en onbezonnen voor
iets. Het schoot mij gewoon plots in ’t gedacht dat ik wel eens graag dat
standbeeld van Anton Bergmann had gezien, de brave ziel. ’t Schijnt dat ’t de
moeite waard is om er een omweg voor te maken. Maar ’t zal wellicht voor een
andere keer zijn.
Ik posteer mij terug voor het raam en ben zo in gedachten verzonken dat
ik niet hoor dat vader mij gebiedt om te gaan zitten. Ik word pas terug tot de
realiteit geroepen wanneer ik in de weerspiegeling van de ruit zijn brute hand met
een machtige zwaai op mij af zie komen. Ik tracht nog weg te duiken in de dunne
spleet tussen de houten bank en de binnenbekleding van de trein, maar het is te
laat. Ik krijg zo’n geweldige saflet tegen mijn oor dat ik vrees over drie
dagen nog altijd de fluit van een stoomtrein in mijn achterhoofd te zullen
horen.
“Ik zei dache must gon zitte, of hoërde ni go!” hoor ik zijn nijdige
stem gedempt door het gefluit heen klinken.
Ik plant mijn achterwerk op de bank naast hem en rol mij op als een
egel. Ik durf zelfs niet naar mijn oor te reiken, hoewel die gloeit als
gesmolten ijzer. Pas wanneer de trein zich enkele ogenblikken later met een
vervaarlijke schok weer in beweging zet, durf ik voorzichtig even te tasten of
de schelp van mijn oor niet in brand staat.
* * *
Hoewel ik in deze hoedanigheid nog nooit een voet in ‘t stad heb gezet
en ik die imposante hangar, die over de sporen is gebouwd, nog geen enkele keer
in levenden lijve heb kunnen aanschouwen, voelt de aankomst in de Middenstatie
aan als een thuiskomst. Het is alsof ik word overspoeld door een warme gloed;
het gevoel dat u treft als ge een uur of drie in de vrieskou hebt rondgelopen
en ge u daarna bij de warme stoof nestelt met een dampende beker ovomaltine in
de hand.
Samen wandelen we het lange perron af, en wanneer we de overweldigende hal
van het grote stationsgebouw betreden, leg ik mijn hoofd in mijn nek en blijf als
door de hand Gods geslagen naar boven staan staren. Als een nietig insect kijk
ik op naar de imposante stenen koepel die de hele ruimte overspant. Waar is de
tijd dat hier nog een kleine houten barak stond waar nog geen drie dikke wijven
tegelijk hun kont konden draaien! Het doet mij deugd aan ’t hart te zien dat ze
de laatste tachtig jaar niet alleen vanalles hebben afgebroken, maar dat ze soms,
op een onbewaakt moment, toch ook al eens een schoon gebouw hebben neergepoot.
Een maanlandschap zal ‘t stad nog niet zijn, maar ik hou toch mijn hart vast
voor wat ik allemaal te zien ga krijgen.
Al meteen wanneer we het stationsgebouw verlaten, schrik ik mij een
ongeluk. Waar is de tijd dat het hier ‘de Groenen Hoek’ werd genoemd en
glooiende weiden hier de natuurlijke scheiding vormden tussen ‘t stad en het
achterliggende hinterland. ’t Groen van toen is verdwenen en heeft plaats
gemaakt voor een stenen plein waarrond grijze gebouwen elkaar staan te verdringen.
Rechts van mij zie ik tot mijn grote verbazing de ingang van de zoölogie. In mijn
tijd bevond deze zich nog achter de hoek, in de Ommeganckstraat, waar hij tevens
een stuk bescheidener van opzet was. ’t Was gewoon een discreet poortje dat ’s
morgens werd opengezet om de mensen de kans te geven naar hun verre neven en
nichten te komen kijken, en dat ’s avonds, wanneer de laatste aangeklede aap
weer naar huis was gekeerd, terug op slot werd gedraaid met een eenvoudige
sleutel. Dit is wel een érg monumentale poort, en dat voor een simpel beestenkot.
‘t Mocht precies wat aanzien hebben!
Terwijl ik met grote ogen opkijk naar de twee pijlers van de poort, waarop
een paar ferm uit de kluiten gewassen stenen vogels zitten te klapwieken, en ik
iets meer naar links en nog wat hoger een halfnaakte gebeeldhouwde jongen ontwaar
die bovenop een versteende kameel zit op een arduinen sokkel, voel ik plots hoe
ik met een schouderontwrichtende snok bij de arm word gesleurd. Het is vader die
vermoedelijk de deegrol van moeder vreest en mij onder geen beding uit het oog
wil verliezen.
We lopen het plein over dat naar één of andere koningin, die in zo’n vervaarlijke
automobiel het leven heeft gelaten, schijnt te zijn vernoemd, en slaan de hoek
met de Gemeentestraat om. Terwijl we koers zetten naar Kipdorpbrug, daagt het
mij dat het ook langs deze weg was dat ik in 1830 samen met de kersverse
Belgische troepen ‘t stad ben binnengetrokken, doorheen de Borgerhoutsepoort,
om even later door een wansmakelijke vrouw van mijn paard gesleurd en onder
haar borsten bedolven te worden. Herinneringen zijn niet altijd van die aard
dat ze u een goed gevoel bezorgen.
Op de Sint-Jacobsmarkt herken ik niks meer. Hier is zowat álles veranderd.
Veel markt is er niet meer aan. Het langwerpige, zonovergoten plein van destijds
is verworden tot een donkere straat waar duistere gevels en lelijke
architectuur zich als dreigende gedaanten over de schaarse passanten buigen.
Hier en daar tref ik er nog een schone gevel aan, zonder uitzondering van
huizen die dateren uit de tijd dat de eeuwen nog van goud waren. Maar alles wat
na de twee wereldbranden is opgetrokken, is lelijk als de nacht. ’t Kan zijn
dat een stad op tijd en stond moet uitbreiden, omdat de mensheid nu eenmaal
blijft kweken als ongedierte, maar moeten ze daarom per se lelijke huizen
bouwen? Als de schone natuur dan al moet
wijken, dan doet hij dat liefst voor iets dat qua esthetiek zijn gelijke is! Ik
hoop dat er voor de zieken van geest, die dit allemaal op hun geweten hebben,
plaats gereserveerd is in de hel!
Bij het oversteken van het kruispunt met de Sint-Katelijnevest en de
Minderbroedersrui, ben ik zo in gedachten verzonken dat ik bijna onder een tram
sukkel. Nog een geluk dat ik de hand van vader niet meer losgelaten heb nadat
hij mijn arm zowat uit de kom heeft gesleurd, zodat hij mij juist op tijd weer
binnenboord kon hijsen. ‘k Zou denken dat hij er meer baat bij zou hebben gehad
om mij door de tramwielen te laten vermorzelen, maar ’t moet zijn dat de
deegrol van moeder hem als een zwaard van Damocles boven het hoofd hangt. Maar
de klets tegen mijn oren komt toch ook hard aan.
“Zeede gaai ni da’t roëd is, onnoezel manneke!” spuwt hij mij een fluim
op mijn haarkroontje.
Wat verlangt hij nu? Dat een jongen van zeven jaar, die nog nooit een
stad van dichtbij heeft gezien - tenzij tijdens de negentiende eeuw, toen de
straten nog met eenvoudige olielampen werden verlicht - zomaar weet wat al die gekleurde
lichten daar op elke hoek van de straat in viervoud staan te doen? De ene keer is
dat rood, dan weer groen, soms eens een paar seconden oranje... weet maar wat
de bedoeling daarvan is. Maar goed, een pijnlijk oor heeft waarschijnlijk minder
dramatische gevolgen dan een stel afgereden benen.
“Va, gaan we langs Tschoon Plein?” vraag ik nadat we door ‘t groen licht
naar de overkant zijn gegaan en hij met mij de Wolstraat wil induiken.
Mijn woorden waaieren uit in de wind zonder dat er een antwoord op volgt.
Soms vraag ik mij af of er boven mijn hoofd een geluidsbarrière heerst.
“Va!!!” roep ik zo luid dat ik er zelf van verschiet.
“Waddist nà, godverdoeme se, snotaap?” reageert hij geïrriteerd.
Zijn hand maakt al aanstalten om zich in beweging te zetten.
“Gaan we langs Tschoon Plein, vraag ik.”
“Dor emme waai niks te zeuke!” blaft hij mij toe.
“Allez, va, voor ene keer,” hou ik vol.
Deze keer gaat zijn hand écht de hoogte in, maar dan valt zijn oog plots
op een vreemde constructie die de doorgang naar Tschoon Plein verspert. Een gigantische
hoop ijsblokken, lang en smal als treinbiels, ligt er zodanig op elkaar gestapeld
dat geen voertuig, voorzien van meer dan twee wielen, het plein nog kan
oprijden. Heel even blijft hij als een wassen beeld naar die barricade staan
kijken, terwijl hij zijn hand dreigend in de hoogte houdt, maar dan loopt hij
plots met grote stappen naar het killige obstakel toe. Met de vingers ineengestrengeld
op de rug en in de ogen een pseudokennersblik, staat hij heel even de vreemde
constructie te aanschouwen, om dan als een hazewind verder het plein op te
schieten en zich bij een dikbuikige man te voegen. Terwijl ik mij met mijn korte
beentjes achter hem aan rep, wordt mijn aandacht getrokken door een paar
vreemde kerels die allebei een klak op hebben en naar het ijzige kunstwerk
staan te kijken met een gloed van voldoening in hun blik. Ik weet niet waarom,
maar ik verdenk hen ervan deze bevroren versperring te hebben opgeworpen.
“Hawel, Frans, wa zèn z’eer allemol van plan, jong?” hoor ik vader
vragen, terwijl ik op hem toe stap.
De Frans in kwestie, op wiens massieve hoofd - in ’t midden van zijn
gezicht - een scheefgegroeide aardbei prijkt waarin ontelbare kleine putjes een
opvang vormen voor overvloedig talg, kijkt vader aan en blaft: “Dakket zelf ni
weit, Jef!”
Het geluid barst met zo’n gigantisch geweld uit zijn volronde borstkas,
dat de bronzen klokken van de Jezuïetenkerk spontaan beginnen te zinderen.
Nu ik hem wat beter bekijk, blijkt dat die aardbei een neus moet
voorstellen, en dat onder die neus een borstelig snorreke prijkt dat zelfs de
schijn van symmetrie niet kan ophouden. Ik vrees dat de lichtinval in zijn
badkamer niet van de beste kwaliteit is.
“Mor achet maai vroagt,” gaat de man galmend verder, “is ‘t heer sebiet
klaainen ourlog!”
De klokken luiden ongewild vier uur. Op datzelfde moment komen twee
strak in het uniform zittende agenten zelfbewust het plein opgewandeld.
“Vallà, ’t kan gon beginne!” zegt hij.
“Zijn dat polities?” vraag ik impulsief, terwijl ik mij wat dichter bij
de aardbei plaats.
Ik kijk naar hem op en word vergast op een hoogst verkwikkelijke aanblik.
Binnen in de vervormde holtes die neusgaten moeten voorstellen, hangt het verdroogde
snot van zeker drie dagen te wiebelen, wat een sluitende verklaring kan bieden
voor het feit hij een merkwaardig fluitend geluid veroorzaakt telkens hij
inademt.
“Ja, wittekop,” schudt hij zijn massieve hoofd, “da’ zen nà de polees,
sè.”
Met ingehouden adem kijk ik toe hoe de vertegenwoordigers van het
wettelijk gezag een keurende, maar vooral verbaasde blik op de barricades gooien,
waarna ze, met de handen om hun boekjes met bekeuringsbonnen geplooid, visueel
op zoek gaan naar de mogelijke daders.
“Wa paaisde, Jef, gon we’r iene pakke in ‘t Pannenhois?” hoor ik de
aardbei vragen, terwijl hij vader met een eeltige elleboog in de ribben stompt.
“Van daaroit gon w’alles goo kunne
zeeng!”
“As gaai trakteirt,” antwoordt vader, die meer leepheid bezit dan hij
doorgaans geld in zijn zakken heeft.
Het café waar ik word binnengestompt door de brute porren van vader,
lijkt mij een ontmoetingsplaats te zijn voor jonge kerels waarvan het haar al
enkele maanden geen tondeuse of schaar meer heeft gezien en vettig is alsof ze
hun kopkussen hebben geruild tegen een sappige hesp. We zijn net een Moorse
hengst, een Shetland pony en een Brabants trekpaard die een koeienstal worden binnengeleid.
Vader vindt het duidelijk ook maar niks, te oordelen aan de misprijzende trek
om zijn mond, maar een uitnodiging tot zuipen slaat hij nooit af.
Va bestelt een bolleke. Het Brabants trekpaard krijgt iets anders voorgezet
waar véél schuim op staat en dat in een nog veel grotere bol wordt gegoten
waarvan de randen kelkvormig openstaan. Vanuit het putteke van zijn glas, op de
plaats waar het vastzit aan de sierlijke voet, stijgen triljoenen minuscule
gasbelletjes op die elkaar verdringen in een poging om als eerste aan de
oppervlakte te geraken. Ik vraag mij af waar al die bubbeltjes vandaan blijven
komen. ’t Is waarlijk een intrigerend spel en een wonder der natuur.
Zelf krijg ik een groene limonade in mijn kleine handen geduwd. Niet dat
ik daarom gevraagd heb, maar ik word nog te jong bevonden om zelf kiezen.
“Awel, Jef,” vraagt Frans, nadat hij met een soort van giraffentong -
even blauw maar niet zo lang -het schuim van zijn mislukt snorreke heeft gelikt,
“zedde me oewe klaaine oep weg nor de meekes? Da ’s vreug da ge die ’t gotje go
liëre zeuke, zenne!”
Meteen na die woorden stijgt er een gerochel op uit zijn luchtpijp dat
het midden houdt tussen de hoest van een verstokte roker en de doodsreutel van
een afgeschoten everzwijn. Ik denk dat het een lach moet voorstellen, te
oordelen aan de afzichtelijke grimas die zich op zijn gezicht aftekent. De donshaartjes
op mijn rug komen er van overeind.
“Wat zijn dat, va, de ‘meekes’?” vraag ik op zo’n fluistertoon dat ik
mezelf nauwelijks hoor.
’t Is mijn bedoeling uit het gehoorveld van Frans te blijven die
oorschelpen heeft waar ze twee volle pollepels soep in kwijt kunnen als hij op
zijn rug gaat liggen.
“Zwaaigt en drinkt oewe limonaad,” klinkt het barse antwoord van vader.
Liever zou hij mij nog eens op mijn oor hebben geslagen, maar hij ziet
zich in zijn enthousiasme gestuit door de aanwezigheid van veel te veel
pottenkijkers. Mij verschaft dit de kans om nog wat door te zagen.
“Zijn dat de nonnekens, va?” dring ik aan.
Voor de tweede keer stijgt er een haast dierlijk gebrul op uit de keel
van de aardbeineus. Om de één of andere reden lijkt hij mijn vraag hoogst
vermakelijk te vinden. Vader kan er nochtans minder mee lachen, heb ik de
indruk. Zijn jukbeenderen, die altijd al ver uit zijn magere, grauwe kop
steken, tekenen zich om beurten vervaarlijk af in zijn vel.
“Hè, va?” vraag ik ten derden male, maar dan heeft hij het gehad,
pottenkijkers of niet. Nog voor ik mijn mond terug dicht heb kunnen doen, plant
hij zijn hand met een zodanige kracht tegen mijn achterhoofd dat ik met mijn
bovenlip op de dikke rand van het glas stuik dat voor mij op de tafel staat.
“A!” roep ik luid met mijn helder sopraanstemmetje.
De tranen springen mij onbeheerst in de ogen en ik proef onmiddellijk bloed.
Met mijn tong kan ik voelen dat mijn voorste melktand helemaal losgekomen is en
naar achteren geplooid staat. Vader giet ondertussen gretig een grote slok ‘Keuning’
door zijn strot en smakt zich het vel haast van de lippen. Ik verbijt mijn pijn
en duw mijn tand voorzichtig terug in de juiste positie met het toppeke van
mijn duim. Voor de gelegenheid neem ik mij nog eens voor wraak te zullen nemen als
ik groot en sterk zal zijn. En nu ik toch bezig ben, vervloek ik ineens ook Sinte-Pieter
en zijn trawanten die ervoor gezorgd hebben dat ik in een gezin van Jan Steen
ben aanbeland, terwijl de keuze onbeperkt moet zijn geweest.
Om mijzelf troost te bieden, wil ik een ferme slok frisdrank tot mij nemen,
maar juist wanneer ik het glas aan mijn lippen zet, ontspringt een druppel
bloed aan mijn tandvlees die zich, kronkelend als een pier die ze in een glas
aceton hebben gesmeten, een weg boort doorheen de drank, waarna deze een
onsmakelijke tint verkrijgt. Met walging op het gezicht schuif ik mijn glas van
mij af, plooi mijn armen over elkaar en ga verongelijkt naar buiten zitten
staren, het enige verweermiddel dat een kind van zeven anno 1968 heeft.
Lang duurt het niet of mijn blik fixeert zich op het bronzen beeld dat
in de nis voor de sodaliteit groen zit te wezen. Ook weer waar! ’t Was daarvoor
dat ik naar hier wilde komen! Ik zou het nog bijna vergeten!
“Va, mag ik eens naar dat beeld gaan kijken?” vraag ik.
Ook nu weer negeert vader mijn vraag compleet. Met twee vingers propt hij
juist een verse sjiek tabak onder de voering van zijn bovenlip, die daardoor op
slag even dik oogt als de mijne, welke gezwollen is na de onzachte aanvaring
met mijn glas.
“Va!” dring ik aan. “Mag ik eens naar dat ‘stambeeld’ gaan zien?”
Ik trek hem bij de mouw, maar dat had ik beter niet gedaan. Tot mijn
afgrijzen zie ik hoe hij meteen zijn hand weer opheft. Ik pers de oogleden al op
elkaar en maak mij klein als een bloemknop. Maar de slag blijft uit, en wanneer
ik even later de ogen weer open, zie ik nog net hoe de neus zijn dikke
berenpoot om de magere pols van vader heeft geslagen en diens arm moeiteloos in
bedwang houdt.
“Lot ‘em doeng, Jef,” klinkt het begeleidend commentaar. “Lot ‘em efkens boïte gon. Dan
zemmer iniëns een tetje vanaf!”
Vader bekijkt mij van terzijde en doet blijkbaar een zeldzame poging om
na te denken. Een ogenblik later laat hij de arm zakken en bijt mij toe: “Verroit!
Mokt dache weg zè, snotoap!” Er druipt daarbij een bruine fluim op zijn revers.
Als een vluchtige verschijning wurm ik mij doorheen de nauwe spatie
tussen zijn benen en de tafel en rep mij naar de deur. Een seconde later spurt
ik het plein op, waar ik meteen koers wil zetten naar mijn standbeeld, maar dan
wordt mijn aandacht plots getrokken door de twee ‘polities’ die in een fikse discussie
zijn verwikkeld met het tweetal waarvan ik meer dan ooit vermoed dat zij het
zijn die de ijzige barricades hebben opgetrokken. Meteen wordt de drang om naar
mijn beeld toe te lopen gestuit door een verpletterende nieuwsgierigheid. Ik
zou eigenlijk wel eens willen weten wat heel dat ijsblokkengedoe te betekenen
heeft. Het gaat hier tenslotte om mijn plein!
Ongemerkt sluip ik dichterbij en vat post achter de rug van een paar grote
venten die net als ik getuige willen zijn van het wervelende schouwspel. Ik
sper mijn oren wijd open en kom weldra te weten dat de twee niet-geüniformeerde
klakkendragers inderdaad de ijsblokkenbarricades hebben opgericht, en dat om
bepaalde eisen kracht bij te zetten. Welke die eisen allemaal zijn, wil niet
onmiddellijk integraal tot mijn onvolgroeide hersenen doordringen, maar wat ik als
hoofdpunt onthoud, is dat zij ijveren voor een speelplein! De flikken lijken
echter niet voor dat idee gewonnen te zijn, en lanceren elk om beurt een
welgemeende “Zwanst nà ni!” Algemeen komt het mij voor dat ze redelijk verlegen
zitten om doorslaande argumenten. Toch laten zij, kenmerkend voor hun ras, niet
af. Het gezag wil de hoogste toon voeren.
Na een tiental minuten met heen en weer draaiend hoofd de eindeloze
discussie te hebben gevolgd, begin ik sterk het gevoel te krijgen dat de
actievoerders het onderspit dreigen te delven. Om een reden die voor zichzelf
spreekt, denk ik aan mijn goede vriend Vegyllius Couckneus die ongetwijfeld met
zijn scherpe tong de actievoerders ter hulp zou kunnen schieten en het pleit in
hun voordeel zou kunnen beslechten. Ik heb hem tot in de hemel meermaals de
verzuchting horen slaken dat het plein waar mijn beeltenis op prijkt niet meer
leefbaar is onder het geweld van de automobiel. Wellicht zouden zijn
verzuchtingen en deze van de twee heren nauw bij elkaar aansluiten, en op z’n
minst zou het hem kunnen inspireren tot het schrijven van een hekeldicht. Ik
vind dat, indien hij niet spontaan wil komen, hij met grote dringendheid zou moeten
worden gehaald!
Lang voor die gedachte de kans krijgt om in de ijle zomerlucht te
verdampen, doemt er een onverschrokken plan in mij op. Wat als IK Vegyllius nu
eens ging halen? Ik weet dat het mij ten strengste verboden is om hem te
ontmoeten, maar wat als dit voor de goede zaak is? En wat kunnen ze doen, die
van Hierboven? Mij ontslaan lang voor ik aan mijn taak ben begonnen? Mij in een
kerkelijke ban slaan? Mij vogelvrij verklaren zoals de outlaws in het westen? Mij
excommuniceren?
Ik twijfel nog even, maar neem dan een stoutmoedig besluit.
Mijn handen trillen van de spanning wanneer ik het Conscienceplein
verlaat en links de Wolstraat insla, maar ik laat mij door niets of niemand nog
tegenhouden. Meteen wanneer ik uit het zicht van de ‘polities’ ben, zet ik het op
een lopen en steven recht op mijn doel af. ’t Mag dan straks een eeuw geleden zijn
dat ik nog in ‘t stad heb rondgedwaald; het stratenplan zit nog in mijn
geheugen als een bodem in een emmer.
In een mum van tijd bevind ik mij in de Vleeshouwersstraat. Meteen
wanneer ik de majestueuze gevel van het Vleeshuis zie opdoemen, hou ik halt en val
ten prooi aan een wee gevoel…
Geen opmerkingen:
Een reactie posten