zondag 3 juni 2012

Het ongeluksjaar 1968: deel 1


'Hoe schoon nog de wereld, de zomerse hei, dat is hier op aarde de hemel voor mij!’ Het zijn overbekende woorden die uit de pen van Eugeen de Ridder zijn gevloeid. Maar het had net zo goed een bedenking kunnen zijn die Hendrik Conscience zich had gemaakt. In zijn eerste hoedanigheid bracht de schrijver van ‘de Leeuw van Vlaanderen’ namelijk al veel tijd door in de Kempen - meerbepaald in de dorpen Schilde en Zoersel - om er enkele meesterwerken uit zijn mouw te schudden. Maar ook in zijn nieuwe hoedanigheid is de Kempische heide een bepalende factor in zijn bestaan. Om hem ver van het Antwerpse Vleeshuis te houden, heeft ‘het Hoogste Gezag’ immers beslist hem pal in het midden van Taxandria te stationeren. Maar water heeft de gewoonte te kruipen waar het niet vloeien kan…

Hier zit ik nu in ‘t midden van de stille Kempen, vér weg van de vurige stede waar ik zo naar hunker. Eender welk ander kind zou zijn laatste reep chocola weggeven om te kunnen opgroeien te midden van deze aan schone tijden herinnerende natuur, maar ik heb er nu geen boodschap aan. Ik zou veel liever mijn tijd doorbrengen in ‘t stad, aan de zijde van mijn dierbare vriend Vegyllius Couckneus, die nu door het leven gaat als Wannes van de Velde. Hier heb ik het gevoel dat ik mijn tijd zit te verdoen. Mijn huidige vader is nochtans een rasechte Sinjoor. Hij is ontsproten uit zaad dat al eeuwenlang langs de haakse kronkel in de Schelde wortel schiet. Maar men heeft er Daarboven voor gezorgd dat hij door omstandigheden op ‘den buiten’ is aanbeland. Vrijwillig zou hij zijn geliefde stad nooit verlaten hebben. Ziet ge ’t een echte Sinjoor al doen, zijn dierbaar heem de rug toekeren zonder dat hem daartoe de loop van een geweer in de lendenen wordt geduwd? Hij springt nog liever met een molensteen om de nek in De Schelde dan vrijwillig te verhuizen naar wat voor hem niet beter is dan de Congolese brousse! Maar als ze Hierboven één ding goed wisten, dan is het dat een man maar één ruggengraat heeft en dat deze graat het label ‘vrouw’ draagt. En laat een man nu, net als ieder gewerveld dier, gedoemd zijn om eeuwig en te allen tijde zijn ruggengraat te moeten volgen… Moeder was van de Kempen en wou daar van geen wijken weten. Enfin, ze hebben het Daarboven op die wolk knap weten te regelen, dat moet ik ze nageven. Het zijn natuurlijk vernuftige koppen, dat kan ook niet anders als ge bedenkt welk ingewikkeld radarwerk ze hier op aarde draaiende moeten zien te houden met allemaal zorgvuldig op elkaar afgestemde ecologische systemen en zo…
Apropos, weet ge hoe vader en moeder mij in dit leven hebben genoemd? Hendrik! Ik zweer het u! ’t Had nochtans voor ’t zelfde geld iets anders kunnen zijn. Hoeveel namen zijn er niet de revue gepasseerd? Een paar honderd? Dágen heeft het hen gekost om eruit te geraken. Wat zeg ik? Wéken! Wóórden zijn erover gevallen. Kletterende ruzie hebben ze gemaakt, tot ik zot werd van dat enerverende gekrakeel en ik mijn tutter en mijn klaterke diep in mijn oren duwde van ellende en mijn huig aan flarden brulde. ’t Was al wat ik kon doen. Probeer maar eens iets op te werpen in een discussie als ge pas in de wieg zijt gelegd en uw dagelijkse vocabulaire bestaat uit welsprekende begrippen als ‘doedoe’ en ‘dada’ en ge de daaruit voortvloeiende frustratie van u af schreeuwt met een recital van oorverdovend gebleit. Enfin, des te verbazender mag het worden genoemd dat ze uiteindelijk voor de schone naam Hendrik hebben geopteerd, maar weet ge hoe dat gekomen is? ’t Was in één van zijn talloze vlagen van coleire dat vader niet beter wist dan het enige boek dat we in huis hadden (een erfstuk, ons gelaten door grootva langs moeders kant) uit de kast te sleuren en het naar de kop van moeder te zwieren. Nadat het met een punt van de harde kaft een gat had geslagen in haar voorhoofd, viel het met de glanzende front naar boven op de eettafel, waarna het lekkende bloed een perfect gemodelleerd aureool begon te vormen rond de voornaam van de schrijver van het boek. Moeder, een diepgelovige vrouw, zag dit als een teken van Hierboven, en liet zich niet meer paaien. De voornaam die door haar eigen bloed werd gemarkeerd zou de naam worden van haar kind en geen enkele andere. De titel van het boek luidde ‘de Leeuw van Vlaanderen’, en de naam van de schrijver... Sta mij toe dat ik deemoedig een hoofse buiging maak. Enfin, voor mij was de zaak meteen beklonken. Ik heb geen moeite moeten doen om mij een nieuwe naam eigen te maken.

Ge zoudt mij moeten zien. ’t Is precies Pasen, terwijl de blaadjes van de almanak al tot een eind in juli zijn afgescheurd! Moeder heeft mij getooid in mijn eerste-communiekostuum van vorig jaar, dat ze vanonder de mottenbollen heeft gehaald. Mijn hemd is met zoveel stijfsel gewassen dat ik mij een ridder voel die een ijzeren harnas draagt. De brede pijpen van mijn korte broek staan zo wijd open dat mijn spillebeentjes er als dunne bamboestengels uitsteken. De zwarte schoenen, die een stuk kleiner lijken dan vorig jaar, blinken zo fel dat ik een blik in mijn eigen neusgaten kan werpen als ik naar beneden kijk. En mijn haar, dat zo weerbarstig is als ‘t rughaar van een varken, en de kleur heeft van een onbeschreven blad, is met zoveel brilcreem tegen mijn kop geplakt dat mijn luizen hun houvast verloren hebben en met tientallen tegelijk op de schouderstukken van mijn vestonneke zijn gevallen, waar ze liggen te spartelen als omgevallen meikevers. En dat allemaal omdat ik met vader mee naar ‘t stad mag gaan! Om de zoveel tijd gaat hij daar zijn familie van ‘t zevende knoopsgat eens bezoeken, omdat die van de eerste zes gaten al lang tot stof en as zijn vergaan. Moe gaat nooit mee, hoewel in ’t zevende knoopsgat een tante nonneke blijkt te huizen. Moeder, nochtans godvruchtig als een maagd, moet niet weten van ‘t stad. Het botert niet tussen haar en de rode lucht die al decennialang als een beschermende deken over de havenstad hangt. Het antiklerikalisme dat daar heerst, blijkt onverzoenbaar met haar rigoureus devoot gedachtegoed. Ik denk dat ze vreest besprongen te zullen worden door acht baarlijke duivels tegelijk wanneer ze voet zet op Antwerpse bodem. Bon. Zij moet het weten. Va schijnt het overigens niet erg te vinden dat ze nooit mee wil gaan. Integendeel, heb ik de indruk. Hij is altijd vreemd opgetogen als hij in z’n eentje naar ‘t stad mag trekken. ’t Is zelfs de enige dag van ’t jaar dat hij een ferme geut eau de cologne achter zijn oren kapt. Moeder heeft daar al iedere keer een snaar voor op haar poot gespannen, maar het antwoord van vader is altijd hetzelfde. Hij zegt dat tante nonneke de mestgeur van den buiten niet verdraagt.
Deze keer ziet va er nochtans minder opgetogen uit. ’t Zint hem duidelijk niet dat ik mee moet met hem. Wat hij allemaal niet heeft geprobeerd om van mij af te komen, maar moeder was onwrikbaar. Ze zei dat ’t niet anders ging. Als ik het goed heb verstaan, had het iets te maken met een horde vrouwen en één of andere gilde. Nog een geluk dat ik dáár niet mee naartoe moet. Stel u voor! Ziet ge mij daar al - met twee in mijn oren gedraaide selderstengels - zitten tussen een hoop dolgedraaide kiekens! Om zot van te worden! Nee, dan zit ik liever op schoot bij een nonneke dat vredig de passie voor God de Vader preekt!
Een bijkomend voordeel dat ik met va mee mag is, dat ik zo eindelijk nog eens in de gelegenheid word gesteld om mijn teergeliefde stad te bezoeken. Op de kop af vijfentachtig jaar is het geleden dat ik daar mijn laatste kaars heb uitgeblazen. ‘k Ben benieuwd wat er in die tussentijd weer allemaal platgegooid zal zijn. ’t Schijnt dat de sloophamer er tegenwoordig weer even gretig wordt gehanteerd als ten tijde van Leopold de Wael. Enfin, zolang ze mijn schoon plein maar niet naar de bliksem helpen. ‘k Hoop trouwens dat va er eens langs zal willen lopen, op weg naar tante nonneke. ’t Zou de eerste keer zijn dat ik er oog in oog met mijn eigen beeltenis kom te staan. Dat moet toch een speciale ervaring zijn…

Meteen nadat de trein, blazend als een wilde kat, tot stilstand is gekomen en zijn deuren heeft geopend, baan ik mij met mijn ellebogen een weg doorheen het bos van afstappende benen om mij het beste plaatske toe te eigenen. Dit plaatske bevindt zich in de zogenaamde rijrichting. Als ik anders ga zitten en ik de wereld langs twee kanten van achter mijn rug naar voor zie stuiven, word ik binnen de kortste keren mottig, en daar hou ik altijd een fluitend oor aan over. Want als ik mottig word, heb ik de vreemde gewoonte om over va zijn schoenen te kotsen en die is daar zelden of nooit gelukkig mee. En als va niet gelukkig is, dan staan zijn handen nogal los. Vandaar.  

Telkens de boemeltrein halt houdt in een station, druk ik het toppeke van mijn neus tegen het vensterglas en ga naar buiten staan staren. Op zo’n perron valt doorgaans een stuk meer te beleven dan in een troosteloze coupé waar iedereen met halfopen mond en achteruitleunend hoofd hemelstof zit te vergaren in zijn keelgat. Terwijl ik met mijn tong het van de ruit druipende condensatievocht oplik, valt mijn oog op een blauw plakkaat waarop in witte letters de naam van het station staat vermeld: ‘LIER’. Ik kijk vreemd op. Voor zover ik mij meen te herinneren zijn we op de trein gestapt die uit Turnhout kwam en moeten we naar Antwerpen, twee steden die noordelijker liggen dan Lier. Hoe ze er in geslaagd zijn met hun ijzeren weg, die deze twee steden verbindt, tot hier te komen, is mij een raadsel. Die ingenieurs moeten ‘een goei schreef’ hebben aangehad toen ze heel dat spoornetwerk uittekenden. Ofwel was ’t met de natte vinger: “Ginder ieverans ligt ‘t stad, begint maar te leggen, immer geradeaus!” om dan ergens ter hoogte van Lier te constateren dat ze er een kilometer of vijftien naast zaten en een kwartdraai rechts moesten maken!
“Va, stappen w’hier niet efkens af?” vraag ik, mij omkerend naar vader.
Hij antwoordt niet en blijft met voze ogen voor zich uit zitten staren.
“Va!” stomp ik hem aan.
“Joenge, waddist nà?!” klopt hij mijn hand van zich af. “Kunde gaai ne mengs nà ni gewoën gerust loate?! Ambetant manneke!”
Moest hij kunnen, hij zou mij het ademen nog eens verbieden. Ik zal zijn raad maar wijselijk opvolgen en hem gerust laten. Het was trouwens in een ongelukkige impuls dat ik mij tot hem wendde. Ik ben klein en onbezonnen voor iets. Het schoot mij gewoon plots in ’t gedacht dat ik wel eens graag dat standbeeld van Anton Bergmann had gezien, de brave ziel. ’t Schijnt dat ’t de moeite waard is om er een omweg voor te maken. Maar ’t zal wellicht voor een andere keer zijn.

Ik posteer mij terug voor het raam en ben zo in gedachten verzonken dat ik niet hoor dat vader mij gebiedt om te gaan zitten. Ik word pas terug tot de realiteit geroepen wanneer ik in de weerspiegeling van de ruit zijn brute hand met een machtige zwaai op mij af zie komen. Ik tracht nog weg te duiken in de dunne spleet tussen de houten bank en de binnenbekleding van de trein, maar het is te laat. Ik krijg zo’n geweldige saflet tegen mijn oor dat ik vrees over drie dagen nog altijd de fluit van een stoomtrein in mijn achterhoofd te zullen horen.
“Ik zei dache must gon zitte, of hoërde ni go!” hoor ik zijn nijdige stem gedempt door het gefluit heen klinken.
Ik plant mijn achterwerk op de bank naast hem en rol mij op als een egel. Ik durf zelfs niet naar mijn oor te reiken, hoewel die gloeit als gesmolten ijzer. Pas wanneer de trein zich enkele ogenblikken later met een vervaarlijke schok weer in beweging zet, durf ik voorzichtig even te tasten of de schelp van mijn oor niet in brand staat.

*                       *                          *

Hoewel ik in deze hoedanigheid nog nooit een voet in ‘t stad heb gezet en ik die imposante hangar, die over de sporen is gebouwd, nog geen enkele keer in levenden lijve heb kunnen aanschouwen, voelt de aankomst in de Middenstatie aan als een thuiskomst. Het is alsof ik word overspoeld door een warme gloed; het gevoel dat u treft als ge een uur of drie in de vrieskou hebt rondgelopen en ge u daarna bij de warme stoof nestelt met een dampende beker ovomaltine in de hand.
Samen wandelen we het lange perron af, en wanneer we de overweldigende hal van het grote stationsgebouw betreden, leg ik mijn hoofd in mijn nek en blijf als door de hand Gods geslagen naar boven staan staren. Als een nietig insect kijk ik op naar de imposante stenen koepel die de hele ruimte overspant. Waar is de tijd dat hier nog een kleine houten barak stond waar nog geen drie dikke wijven tegelijk hun kont konden draaien! Het doet mij deugd aan ’t hart te zien dat ze de laatste tachtig jaar niet alleen vanalles hebben afgebroken, maar dat ze soms, op een onbewaakt moment, toch ook al eens een schoon gebouw hebben neergepoot. Een maanlandschap zal ‘t stad nog niet zijn, maar ik hou toch mijn hart vast voor wat ik allemaal te zien ga krijgen.

Al meteen wanneer we het stationsgebouw verlaten, schrik ik mij een ongeluk. Waar is de tijd dat het hier ‘de Groenen Hoek’ werd genoemd en glooiende weiden hier de natuurlijke scheiding vormden tussen ‘t stad en het achterliggende hinterland. ’t Groen van toen is verdwenen en heeft plaats gemaakt voor een stenen plein waarrond grijze gebouwen elkaar staan te verdringen. Rechts van mij zie ik tot mijn grote verbazing de ingang van de zoölogie. In mijn tijd bevond deze zich nog achter de hoek, in de Ommeganckstraat, waar hij tevens een stuk bescheidener van opzet was. ’t Was gewoon een discreet poortje dat ’s morgens werd opengezet om de mensen de kans te geven naar hun verre neven en nichten te komen kijken, en dat ’s avonds, wanneer de laatste aangeklede aap weer naar huis was gekeerd, terug op slot werd gedraaid met een eenvoudige sleutel. Dit is wel een érg monumentale poort, en dat voor een simpel beestenkot. ‘t Mocht precies wat aanzien hebben!
Terwijl ik met grote ogen opkijk naar de twee pijlers van de poort, waarop een paar ferm uit de kluiten gewassen stenen vogels zitten te klapwieken, en ik iets meer naar links en nog wat hoger een halfnaakte gebeeldhouwde jongen ontwaar die bovenop een versteende kameel zit op een arduinen sokkel, voel ik plots hoe ik met een schouderontwrichtende snok bij de arm word gesleurd. Het is vader die vermoedelijk de deegrol van moeder vreest en mij onder geen beding uit het oog wil verliezen.

We lopen het plein over dat naar één of andere koningin, die in zo’n vervaarlijke automobiel het leven heeft gelaten, schijnt te zijn vernoemd, en slaan de hoek met de Gemeentestraat om. Terwijl we koers zetten naar Kipdorpbrug, daagt het mij dat het ook langs deze weg was dat ik in 1830 samen met de kersverse Belgische troepen ‘t stad ben binnengetrokken, doorheen de Borgerhoutsepoort, om even later door een wansmakelijke vrouw van mijn paard gesleurd en onder haar borsten bedolven te worden. Herinneringen zijn niet altijd van die aard dat ze u een goed gevoel bezorgen.

Op de Sint-Jacobsmarkt herken ik niks meer. Hier is zowat álles veranderd. Veel markt is er niet meer aan. Het langwerpige, zonovergoten plein van destijds is verworden tot een donkere straat waar duistere gevels en lelijke architectuur zich als dreigende gedaanten over de schaarse passanten buigen. Hier en daar tref ik er nog een schone gevel aan, zonder uitzondering van huizen die dateren uit de tijd dat de eeuwen nog van goud waren. Maar alles wat na de twee wereldbranden is opgetrokken, is lelijk als de nacht. ’t Kan zijn dat een stad op tijd en stond moet uitbreiden, omdat de mensheid nu eenmaal blijft kweken als ongedierte, maar moeten ze daarom per se lelijke huizen bouwen?  Als de schone natuur dan al moet wijken, dan doet hij dat liefst voor iets dat qua esthetiek zijn gelijke is! Ik hoop dat er voor de zieken van geest, die dit allemaal op hun geweten hebben, plaats gereserveerd is in de hel!

Bij het oversteken van het kruispunt met de Sint-Katelijnevest en de Minderbroedersrui, ben ik zo in gedachten verzonken dat ik bijna onder een tram sukkel. Nog een geluk dat ik de hand van vader niet meer losgelaten heb nadat hij mijn arm zowat uit de kom heeft gesleurd, zodat hij mij juist op tijd weer binnenboord kon hijsen. ‘k Zou denken dat hij er meer baat bij zou hebben gehad om mij door de tramwielen te laten vermorzelen, maar ’t moet zijn dat de deegrol van moeder hem als een zwaard van Damocles boven het hoofd hangt. Maar de klets tegen mijn oren komt toch ook hard aan.
“Zeede gaai ni da’t roëd is, onnoezel manneke!” spuwt hij mij een fluim op mijn haarkroontje.
Wat verlangt hij nu? Dat een jongen van zeven jaar, die nog nooit een stad van dichtbij heeft gezien - tenzij tijdens de negentiende eeuw, toen de straten nog met eenvoudige olielampen werden verlicht - zomaar weet wat al die gekleurde lichten daar op elke hoek van de straat in viervoud staan te doen? De ene keer is dat rood, dan weer groen, soms eens een paar seconden oranje... weet maar wat de bedoeling daarvan is. Maar goed, een pijnlijk oor heeft waarschijnlijk minder dramatische gevolgen dan een stel afgereden benen.

“Va, gaan we langs Tschoon Plein?” vraag ik nadat we door ‘t groen licht naar de overkant zijn gegaan en hij met mij de Wolstraat wil induiken.
Mijn woorden waaieren uit in de wind zonder dat er een antwoord op volgt. Soms vraag ik mij af of er boven mijn hoofd een geluidsbarrière heerst.
“Va!!!” roep ik zo luid dat ik er zelf van verschiet.
“Waddist nà, godverdoeme se, snotaap?” reageert hij geïrriteerd.
Zijn hand maakt al aanstalten om zich in beweging te zetten.
“Gaan we langs Tschoon Plein, vraag ik.”
“Dor emme waai niks te zeuke!” blaft hij mij toe.
“Allez, va, voor ene keer,” hou ik vol.
Deze keer gaat zijn hand écht de hoogte in, maar dan valt zijn oog plots op een vreemde constructie die de doorgang naar Tschoon Plein verspert. Een gigantische hoop ijsblokken, lang en smal als treinbiels, ligt er zodanig op elkaar gestapeld dat geen voertuig, voorzien van meer dan twee wielen, het plein nog kan oprijden. Heel even blijft hij als een wassen beeld naar die barricade staan kijken, terwijl hij zijn hand dreigend in de hoogte houdt, maar dan loopt hij plots met grote stappen naar het killige obstakel toe. Met de vingers ineengestrengeld op de rug en in de ogen een pseudokennersblik, staat hij heel even de vreemde constructie te aanschouwen, om dan als een hazewind verder het plein op te schieten en zich bij een dikbuikige man te voegen. Terwijl ik mij met mijn korte beentjes achter hem aan rep, wordt mijn aandacht getrokken door een paar vreemde kerels die allebei een klak op hebben en naar het ijzige kunstwerk staan te kijken met een gloed van voldoening in hun blik. Ik weet niet waarom, maar ik verdenk hen ervan deze bevroren versperring te hebben opgeworpen.

“Hawel, Frans, wa zèn z’eer allemol van plan, jong?” hoor ik vader vragen, terwijl ik op hem toe stap.
De Frans in kwestie, op wiens massieve hoofd - in ’t midden van zijn gezicht - een scheefgegroeide aardbei prijkt waarin ontelbare kleine putjes een opvang vormen voor overvloedig talg, kijkt vader aan en blaft: “Dakket zelf ni weit, Jef!”
Het geluid barst met zo’n gigantisch geweld uit zijn volronde borstkas, dat de bronzen klokken van de Jezuïetenkerk spontaan beginnen te zinderen.
Nu ik hem wat beter bekijk, blijkt dat die aardbei een neus moet voorstellen, en dat onder die neus een borstelig snorreke prijkt dat zelfs de schijn van symmetrie niet kan ophouden. Ik vrees dat de lichtinval in zijn badkamer niet van de beste kwaliteit is.
“Mor achet maai vroagt,” gaat de man galmend verder, “is ‘t heer sebiet klaainen ourlog!”
De klokken luiden ongewild vier uur. Op datzelfde moment komen twee strak in het uniform zittende agenten zelfbewust het plein opgewandeld.
“Vallà, ’t kan gon beginne!” zegt hij.
“Zijn dat polities?” vraag ik impulsief, terwijl ik mij wat dichter bij de aardbei plaats.
Ik kijk naar hem op en word vergast op een hoogst verkwikkelijke aanblik. Binnen in de vervormde holtes die neusgaten moeten voorstellen, hangt het verdroogde snot van zeker drie dagen te wiebelen, wat een sluitende verklaring kan bieden voor het feit hij een merkwaardig fluitend geluid veroorzaakt telkens hij inademt.
“Ja, wittekop,” schudt hij zijn massieve hoofd, “da’ zen nà de polees, sè.”
Met ingehouden adem kijk ik toe hoe de vertegenwoordigers van het wettelijk gezag een keurende, maar vooral verbaasde blik op de barricades gooien, waarna ze, met de handen om hun boekjes met bekeuringsbonnen geplooid, visueel op zoek gaan naar de mogelijke daders.
“Wa paaisde, Jef, gon we’r iene pakke in ‘t Pannenhois?” hoor ik de aardbei vragen, terwijl hij vader met een eeltige elleboog in de ribben stompt. “Van daaroit  gon w’alles goo kunne zeeng!”
“As gaai trakteirt,” antwoordt vader, die meer leepheid bezit dan hij doorgaans geld in zijn zakken heeft.

Het café waar ik word binnengestompt door de brute porren van vader, lijkt mij een ontmoetingsplaats te zijn voor jonge kerels waarvan het haar al enkele maanden geen tondeuse of schaar meer heeft gezien en vettig is alsof ze hun kopkussen hebben geruild tegen een sappige hesp. We zijn net een Moorse hengst, een Shetland pony en een Brabants trekpaard die een koeienstal worden binnengeleid. Vader vindt het duidelijk ook maar niks, te oordelen aan de misprijzende trek om zijn mond, maar een uitnodiging tot zuipen slaat hij nooit af.

Va bestelt een bolleke. Het Brabants trekpaard krijgt iets anders voorgezet waar véél schuim op staat en dat in een nog veel grotere bol wordt gegoten waarvan de randen kelkvormig openstaan. Vanuit het putteke van zijn glas, op de plaats waar het vastzit aan de sierlijke voet, stijgen triljoenen minuscule gasbelletjes op die elkaar verdringen in een poging om als eerste aan de oppervlakte te geraken. Ik vraag mij af waar al die bubbeltjes vandaan blijven komen. ’t Is waarlijk een intrigerend spel en een wonder der natuur.
Zelf krijg ik een groene limonade in mijn kleine handen geduwd. Niet dat ik daarom gevraagd heb, maar ik word nog te jong bevonden om zelf kiezen.
“Awel, Jef,” vraagt Frans, nadat hij met een soort van giraffentong - even blauw maar niet zo lang -het schuim van zijn mislukt snorreke heeft gelikt, “zedde me oewe klaaine oep weg nor de meekes? Da ’s vreug da ge die ’t gotje go liëre zeuke, zenne!”
Meteen na die woorden stijgt er een gerochel op uit zijn luchtpijp dat het midden houdt tussen de hoest van een verstokte roker en de doodsreutel van een afgeschoten everzwijn. Ik denk dat het een lach moet voorstellen, te oordelen aan de afzichtelijke grimas die zich op zijn gezicht aftekent. De donshaartjes op mijn rug komen er van overeind.
“Wat zijn dat, va, de ‘meekes’?” vraag ik op zo’n fluistertoon dat ik mezelf nauwelijks hoor.
’t Is mijn bedoeling uit het gehoorveld van Frans te blijven die oorschelpen heeft waar ze twee volle pollepels soep in kwijt kunnen als hij op zijn rug gaat liggen.
“Zwaaigt en drinkt oewe limonaad,” klinkt het barse antwoord van vader.
Liever zou hij mij nog eens op mijn oor hebben geslagen, maar hij ziet zich in zijn enthousiasme gestuit door de aanwezigheid van veel te veel pottenkijkers. Mij verschaft dit de kans om nog wat door te zagen.
“Zijn dat de nonnekens, va?” dring ik aan.
Voor de tweede keer stijgt er een haast dierlijk gebrul op uit de keel van de aardbeineus. Om de één of andere reden lijkt hij mijn vraag hoogst vermakelijk te vinden. Vader kan er nochtans minder mee lachen, heb ik de indruk. Zijn jukbeenderen, die altijd al ver uit zijn magere, grauwe kop steken, tekenen zich om beurten vervaarlijk af in zijn vel.
“Hè, va?” vraag ik ten derden male, maar dan heeft hij het gehad, pottenkijkers of niet. Nog voor ik mijn mond terug dicht heb kunnen doen, plant hij zijn hand met een zodanige kracht tegen mijn achterhoofd dat ik met mijn bovenlip op de dikke rand van het glas stuik dat voor mij op de tafel staat.
“A!” roep ik luid met mijn helder sopraanstemmetje.
De tranen springen mij onbeheerst in de ogen en ik proef onmiddellijk bloed. Met mijn tong kan ik voelen dat mijn voorste melktand helemaal losgekomen is en naar achteren geplooid staat. Vader giet ondertussen gretig een grote slok ‘Keuning’ door zijn strot en smakt zich het vel haast van de lippen. Ik verbijt mijn pijn en duw mijn tand voorzichtig terug in de juiste positie met het toppeke van mijn duim. Voor de gelegenheid neem ik mij nog eens voor wraak te zullen nemen als ik groot en sterk zal zijn. En nu ik toch bezig ben, vervloek ik ineens ook Sinte-Pieter en zijn trawanten die ervoor gezorgd hebben dat ik in een gezin van Jan Steen ben aanbeland, terwijl de keuze onbeperkt moet zijn geweest.
Om mijzelf troost te bieden, wil ik een ferme slok frisdrank tot mij nemen, maar juist wanneer ik het glas aan mijn lippen zet, ontspringt een druppel bloed aan mijn tandvlees die zich, kronkelend als een pier die ze in een glas aceton hebben gesmeten, een weg boort doorheen de drank, waarna deze een onsmakelijke tint verkrijgt. Met walging op het gezicht schuif ik mijn glas van mij af, plooi mijn armen over elkaar en ga verongelijkt naar buiten zitten staren, het enige verweermiddel dat een kind van zeven anno 1968 heeft.
Lang duurt het niet of mijn blik fixeert zich op het bronzen beeld dat in de nis voor de sodaliteit groen zit te wezen. Ook weer waar! ’t Was daarvoor dat ik naar hier wilde komen! Ik zou het nog bijna vergeten!
“Va, mag ik eens naar dat beeld gaan kijken?” vraag ik.
Ook nu weer negeert vader mijn vraag compleet. Met twee vingers propt hij juist een verse sjiek tabak onder de voering van zijn bovenlip, die daardoor op slag even dik oogt als de mijne, welke gezwollen is na de onzachte aanvaring met mijn glas.
“Va!” dring ik aan. “Mag ik eens naar dat ‘stambeeld’ gaan zien?”
Ik trek hem bij de mouw, maar dat had ik beter niet gedaan. Tot mijn afgrijzen zie ik hoe hij meteen zijn hand weer opheft. Ik pers de oogleden al op elkaar en maak mij klein als een bloemknop. Maar de slag blijft uit, en wanneer ik even later de ogen weer open, zie ik nog net hoe de neus zijn dikke berenpoot om de magere pols van vader heeft geslagen en diens arm moeiteloos in bedwang houdt.
“Lot ‘em doeng, Jef,” klinkt het begeleidend commentaar. “Lot ‘em efkens boïte gon. Dan zemmer iniëns een tetje vanaf!”
Vader bekijkt mij van terzijde en doet blijkbaar een zeldzame poging om na te denken. Een ogenblik later laat hij de arm zakken en bijt mij toe: “Verroit! Mokt dache weg zè, snotoap!” Er druipt daarbij een bruine fluim op zijn revers.
Als een vluchtige verschijning wurm ik mij doorheen de nauwe spatie tussen zijn benen en de tafel en rep mij naar de deur. Een seconde later spurt ik het plein op, waar ik meteen koers wil zetten naar mijn standbeeld, maar dan wordt mijn aandacht plots getrokken door de twee ‘polities’ die in een fikse discussie zijn verwikkeld met het tweetal waarvan ik meer dan ooit vermoed dat zij het zijn die de ijzige barricades hebben opgetrokken. Meteen wordt de drang om naar mijn beeld toe te lopen gestuit door een verpletterende nieuwsgierigheid. Ik zou eigenlijk wel eens willen weten wat heel dat ijsblokkengedoe te betekenen heeft. Het gaat hier tenslotte om mijn plein!
Ongemerkt sluip ik dichterbij en vat post achter de rug van een paar grote venten die net als ik getuige willen zijn van het wervelende schouwspel. Ik sper mijn oren wijd open en kom weldra te weten dat de twee niet-geüniformeerde klakkendragers inderdaad de ijsblokkenbarricades hebben opgericht, en dat om bepaalde eisen kracht bij te zetten. Welke die eisen allemaal zijn, wil niet onmiddellijk integraal tot mijn onvolgroeide hersenen doordringen, maar wat ik als hoofdpunt onthoud, is dat zij ijveren voor een speelplein! De flikken lijken echter niet voor dat idee gewonnen te zijn, en lanceren elk om beurt een welgemeende “Zwanst nà ni!” Algemeen komt het mij voor dat ze redelijk verlegen zitten om doorslaande argumenten. Toch laten zij, kenmerkend voor hun ras, niet af. Het gezag wil de hoogste toon voeren.

Na een tiental minuten met heen en weer draaiend hoofd de eindeloze discussie te hebben gevolgd, begin ik sterk het gevoel te krijgen dat de actievoerders het onderspit dreigen te delven. Om een reden die voor zichzelf spreekt, denk ik aan mijn goede vriend Vegyllius Couckneus die ongetwijfeld met zijn scherpe tong de actievoerders ter hulp zou kunnen schieten en het pleit in hun voordeel zou kunnen beslechten. Ik heb hem tot in de hemel meermaals de verzuchting horen slaken dat het plein waar mijn beeltenis op prijkt niet meer leefbaar is onder het geweld van de automobiel. Wellicht zouden zijn verzuchtingen en deze van de twee heren nauw bij elkaar aansluiten, en op z’n minst zou het hem kunnen inspireren tot het schrijven van een hekeldicht. Ik vind dat, indien hij niet spontaan wil komen, hij met grote dringendheid zou moeten worden gehaald!
Lang voor die gedachte de kans krijgt om in de ijle zomerlucht te verdampen, doemt er een onverschrokken plan in mij op. Wat als IK Vegyllius nu eens ging halen? Ik weet dat het mij ten strengste verboden is om hem te ontmoeten, maar wat als dit voor de goede zaak is? En wat kunnen ze doen, die van Hierboven? Mij ontslaan lang voor ik aan mijn taak ben begonnen? Mij in een kerkelijke ban slaan? Mij vogelvrij verklaren zoals de outlaws in het westen? Mij excommuniceren?
Ik twijfel nog even, maar neem dan een stoutmoedig besluit.

Mijn handen trillen van de spanning wanneer ik het Conscienceplein verlaat en links de Wolstraat insla, maar ik laat mij door niets of niemand nog tegenhouden. Meteen wanneer ik uit het zicht van de ‘polities’ ben, zet ik het op een lopen en steven recht op mijn doel af. ’t Mag dan straks een eeuw geleden zijn dat ik nog in ‘t stad heb rondgedwaald; het stratenplan zit nog in mijn geheugen als een bodem in een emmer.
In een mum van tijd bevind ik mij in de Vleeshouwersstraat. Meteen wanneer ik de majestueuze gevel van het Vleeshuis zie opdoemen, hou ik halt en val ten prooi aan een wee gevoel… 

Geen opmerkingen: